ECLI:NL:GHDHA:2013:4450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
200.112.389/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van Kempen
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag, zorgregeling en alimentatie in een familierechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot de gezagskwestie, de zorgregeling en de alimentatie voor drie minderjarigen. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin was bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de jongste minderjarige bij de vrouw zou zijn. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om wijziging van het gezag en de zorgregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw te laat in appel is gekomen met betrekking tot het gezag, aangezien zij niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen een eerdere beschikking. De man heeft zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de jongste minderjarige onderbouwd met argumenten over de stabiliteit en veiligheid van de woonomgeving van de minderjarige bij de vrouw. Het hof heeft echter geoordeeld dat de huidige situatie in het belang van de minderjarige is en dat de hoofdverblijfplaats bij de vrouw moet blijven. De zorgregeling is ook besproken, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de minderjarigen voldoende contact met elkaar moeten hebben. Wat betreft de alimentatie heeft het hof vastgesteld dat beide partijen onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie, waardoor het moeilijk was om de verzoeken te beoordelen. Uiteindelijk heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep inzake het gezag, de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 30 januari 2013
Zaaknummer : 200.112.389/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 10-8396 en FA RK 10-884
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk, Zuid Holland,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ([buitenland]),
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. van der Stel te Dordrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 29 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 mei 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 29 oktober 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. Het incidenteel appel richt zich zowel tegen de bestreden beschikking, als een eerdere beschikking in de zaak van 15 september 2011.
De man heeft op 5 december 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 september 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 5 december 2012 een brief van diezelfde datum.
De raad heeft bij brief van 10 september 2012 zijn rapport van 7 juli 2011 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 12 december 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw E. Segaar namens de raad.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 30 maart 2011 en 15 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
Bij beschikking van 30 maart 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage is, voor zover in hoger beroep van belang, de raad verzocht met spoed een onderzoek te verrichten naar de antwoorden op de vragen welke gezagsvoorziening, welke hoofdverblijfplaats en welke zorgregeling in het belang van de navolgende minderjarigen is:
- [minderjarige 1], geboren [in] 1997 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 1], en
-[minderjarige 2], geboren [in] 2002 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 2] en
-[minderjarige 3], geboren [in]2008 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 3],
verder gezamenlijk te noemen: de minderjarigen, en daarover te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de verzoeken ter zake van de kinderbijdrage, de partneralimentatie, het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling is aangehouden.
Bij beschikking van 15 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage is bepaald dat met ingang van 15 september 2011 de vrouw en de man gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige 3]. Voorts is bij die beschikking bepaald dat:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
- [minderjarige 3] voorlopig de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig een weekend per veertien dagen in het weekend waarin [minderjarige 3] ook bij de vrouw is, van vrijdagmiddag tot zondagavond, bij de vrouw zullen zijn, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
- [minderjarige 3] voorlopig een weekend per veertien dagen, in het weekend waarin [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook bij de man zijn, van vrijdagmiddag tot zondagavond, bij de man zal zijn, alsmede de helft van de schoolvakanties en de feestdagen;
- de man met ingang van 1 oktober 2011 voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] voorlopig aan de vrouw, die [minderjarige 3] verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 250,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de man met ingang van 1 oktober 2011 tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud voorlopig zal uitkeren een bedrag van € 500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Voorts zijn partijen bij die beschikking verwezen naar de voor hen bekende mediator om te trachten hun geschil ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de zorgregeling en de kinder- en partneralimentatie door middel van mediation tot een oplossing te brengen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de man;
- [minderjarige 3] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw zullen zijn eenmaal per veertien dagen op zondag, voorafgaand aan of rondom het moment waarop de vrouw [minderjarige 3] bij de man ophaalt, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen en waarbij tot uitgangspunt dient dat de drie minderjarigen alle vakanties en feestdagen gezamenlijk doorbrengen;
- [minderjarige 3] bij de man zal zijn eenmaal per veertien dagen van vrijdag 14.00 uur tot zondag 13.00 uur, waarbij de man [minderjarige 3] op vrijdag bij de vrouw zal ophalen en de vrouw haar op zondag weer bij de man zal ophalen, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen in onderling overleg te bepalen en waarbij tot uitgangspunt dient dat de drie minderjarigen alle vakanties en feestdagen gezamenlijk doorbrengen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad bepaald;
- de man met ingang van 3 november 2010 voor de verzorging en opvoeding ten behoeve van [minderjarige 3] aan de vrouw, die [minderjarige 3] verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 245,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man met ingang van 3 november 2010 verschuldigde bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de hoofdverblijfplaats, het ouderlijk gezag en de vaststelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten aanzien van [minderjarige 3], de vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) met betrekking tot [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing betreft dat [minderjarige 3] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft en, (het hof leest:) in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat [minderjarige 3] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man vanaf een door het hof te bepalen moment met nilhilstelling van de bij die beschikking vastgestelde kinderalimentatie vanaf het moment dat [minderjarige 3] niet meer het hoofdverblijf bij de vrouw heeft.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn beroep ongegrond te verklaren, kosten rechtens. In incidenteel appel verzoekt de vrouw de beschikking van 15 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage te vernietigen, althans te wijzigen, daar waar het de beslissing inzake het gezag over [minderjarige 3] betreft en, (het hof leest:) in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vrouw eenhoofdig met het gezag over [minderjarige 3] zal worden belast. Voorts verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen daar waar het de beslissing inzake de zorgregeling tijdens de vakanties betreft en de beslissing omtrent de kinder- en partneralimentatie en, (het hof leest:) in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vrouw zullen zijn gedurende twee weken in de zomervakantie en de helft van de overige vakanties en feestdagen, in onderling overleg te bepalen en waarbij tot uitgangspunt dient dat de drie minderjarigen alle vakanties en feestdagen gezamenlijk doorbrengen;
- [minderjarige 3] bij de man zal zijn gedurende twee weken in de zomervakantie en de helft van de overige vakanties en feestdagen, in onderling overleg te bepalen en waarbij tot uitgangspunt dient dat de drie minderjarigen alle vakanties en feestdagen gezamenlijk doorbrengen;
- de man met ingang van 3 november 2010 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] ten bedrage van € 250,- per maand, steeds bij vooruitbetaling, dient te voldoen;
- de man met ingang van 3 november 2010 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van € 800,- per maand, steeds bij vooruitbetaling, dient te voldoen,
met bekrachtiging van de beschikkingen van 30 maart 2011 en 15 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de bestreden beschikking voor het overige, kosten rechtens.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt – met instandhouding van hetgeen in principaal appel is verzocht – het incidentele beroep van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens.
Bezwaar tegen de bij het verweerschrift op het incidenteel appel ingediende financiële bescheiden
5. De vrouw maakt bij brief van 5 december 2012 bezwaar tegen het tijdstip waarop het verweerschrift op het incidenteel appel werd ingediend.
6. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het verweerschrift op het incidentele appel is ingediend binnen de termijn die het hof aan de man had verleend. De bezwaren van de vrouw zijn gepasseerd.

Ouderlijk gezag ten aanzien van [minderjarige 3]

7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat haar en de man met ingang van 15 september 2011 het gezamenlijk gezag over [minderjarige 3] zal toekomen. Zij voert daartoe aan dat wijziging van het eenhoofdig gezag in gezamenlijk gezag niet in het belang van [minderjarige 3] is. Zij wijst daarbij op de omstandigheid dat de communicatie tussen partijen reeds jarenlang is verstoord. Verder stelt de man zich sinds de bestreden beschikking nog steeds dwingend jegens haar op en komt hij de gemaakte afspraken niet na, aldus de vrouw.
8.
De man stelt het volgende. Volgens hem betreft de beschikking van 15 september 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage een deelbeschikking waartegen appel open staat binnen drie maanden na 15 september 2011. Nu deze termijn is verstreken en de vrouw binnen die termijn geen appel heeft ingesteld, is zulks niet meer mogelijk (ook niet bij wege van incidenteel appel), aldus de man. De vrouw dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit verzoek. Overigens, zo stelt de man voorts, zijn de argumenten die de vrouw aanvoert te verwerpen. De man betwist dat hij zich dwingend opstelt; het komt juist door zijn houding dat er nog enigszins contact is met de minderjarigen.
9.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw medegedeeld dat zij het incidenteel hoger beroep tegen de beschikking van 15 september 2011 niet wenst in te trekken maar het hof verzoekt een zodanige beslissing te nemen als het geraden acht.
Het hof overweegt dat de rechtbank zonder voorbehoud een beslissing inzake het gezag over [minderjarige 3] heeft gegeven bij beschikking van 15 september 2011. De vrouw heeft pas op 29 oktober 2012 (incidenteel) beroep ingesteld tegen deze beslissing, derhalve geruime tijd na het verstrijken van de appeltermijn. Het incidentele beroep van de vrouw is ingesteld naar aanleiding van een principaal beroep van de man, ingesteld op 29 augustus 2012. Dit principale appel richt zich op geschillen ter zake waarvan de rechtbank eerst bij beschikking van 30 mei 2012 een eindbeslissing heeft gegeven. De gezagskwestie rond [minderjarige 3] speelde bij de beslissing van de rechtbank van 30 mei 2012 geen enkele rol meer. De vrouw dient derhalve op dit punt niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Hoofdverblijfplaats ten aanzien van [minderjarige 3]
10.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek, inhoudende de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] bij hem te bepalen, heeft afgewezen. De man betwist dat [minderjarige 3] haar gehele leven door de vrouw is verzorgd. Indien dit al het geval is, is dit niet doorslaggevend nu de vrouw met haar handelen (ondermeer haar beslissing zich definitief in [buitenland] te vestigen) schade toebrengt aan de belangen van alle betrokkenen. Verder betoogt de man, dat volstrekt onduidelijk is of [minderjarige 3] wel veilig is bij de vrouw. Niet vast staat dat de vrouw in staat is [minderjarige 3] een rustige, stabiele en veilige woonomgeving te bieden. Met haar beslissing om in [buitenland] te gaan wonen met [minderjarige 3] geeft de vrouw er bovendien blijk van geen oog te hebben voor het belang van [minderjarige 3] en de andere minderjarigen. Nu [minderjarige 3] in [buitenland] verblijft wordt niet alleen het contact tussen de minderjarigen onderling, maar ook het contact tussen [minderjarige 3] en de man bemoeilijkt en belemmerd. De vrouw zet met haar handelen bovendien de raad en Bureau Jeugdzorg (betrokken in het kader van de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 15 september 2011 uitgesproken ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] van 8 september 2011 tot 8 september 2012) buiten spel.
11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 3] op juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft van jongs af aan voor [minderjarige 3] zorg gedragen en zij biedt [minderjarige 3] in [buitenland] een rustige, stabiele en veilige woonomgeving. Indien er bij [minderjarige 3] zorgelijke ontwikkelingen zouden worden gesignaleerd (hetgeen niet het geval is) dan kunnen [buitenlandse] jeugdzorginstellingen ingrijpen. Verder waarborgt de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling een goed contact tussen [minderjarige 3] en respectievelijk de andere minderjarigen en de man. Juist de man dient deze regeling goed na te komen. De vrouw betwist dat zij te kampen heeft met ernstige psychische en/of psychiatrische problematiek.
12.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder de bepaling van de hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind, op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
13.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het in het belang van [minderjarige 3] is dat haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw onveranderd voortduurt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw inmiddels al geruime tijd in [buitenland] de verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] op zich neemt. Niet is gebleken dat dit niet goed zou gaan. De raad heeft in zijn advies van 7 juli 2011 aan de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat [minderjarige 3] (toen nog: voorlopig) haar hoofdverblijf bij de vrouw zou houden. Het hof ziet in het verloop van de gebeurtenissen daarna, mede in aanmerking nemende het verloop van de behandeling in het hoger beroep, geen aanleiding in de bestaande situatie verandering te brengen. Het gevolg hiervan is dat hetgeen door de man is aangevoerd met betrekking tot de kinderalimentatie voor [minderjarige 3], ingeval zij het hoofdverblijf bij de man zou hebben, geen bespreking meer behoeft.

Zorgregeling ten aanzien van de minderjarigen

14.
De vrouw is met betrekking tot de door de rechtbank bepaalde zorgregeling van mening dat [minderjarige 3] thans nog te jong is om in de zomervakantie een (aaneengesloten) periode van drie weken bij de man te verblijven. Zij verzoekt het hof te bepalen dat alle minderjarigen in de zomervakantie gedurende een periode van slechts twee weken bij de andere ouder zullen verblijven.
15.
De man verzet zich tegen een beperking van de zomervakantieregeling van drie naar twee weken. De zorgregeling die door de rechtbank op dit punt is vastgesteld, is gebaseerd op het feit dat de minderjarigen zoveel als mogelijk tijd met elkaar moeten doorbrengen, aldus de man.
16.
Het hof is van oordeel dat het, juist ook gelet op de grote reisafstand die de ouders scheidt, van belang is dat een aaneengesloten periode waarin de minderjarigen samen bij de ene dan wel de andere ouder kunnen zijn beter wat langer dan korter kan zijn. Om die reden zal het hof op dit punt de man volgen. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat het voor [minderjarige 3] wellicht aan de lange kant is wanneer zij drie weken aaneengesloten haar moeder niet zal zien. Daar staat tegenover dat zij in die periode in gezelschap is van haar vader en haar broers, derhalve in gezelschap van drie primaire hechtingsfiguren. Bovendien is [minderjarige 3] inmiddels ruim 4 jaar, zij leert om te gaan met nabijheid en afstand (tijdelijk) van een ouder.
17.
Ter zitting is gebleken dat partijen (inmiddels ook) verdeeld zijn geraakt over de haal- en brengregeling, tengevolge waarvan de bezoekfrequentie in geschil is gekomen. Het hof acht het in het belang van de minderjarigen aan het halen en brengen en de daaruit voortvloeiende omvang van de contactregeling een overweging te wijden.
Het hof acht het in het belang van de minderjarigen dat zij op regelmatige basis contact onderhouden met elkaar en met de niet dagelijks verzorgende ouder. Het is derhalve van belang dat de ouders zich over en weer inspannen invulling te geven aan hun verplichting een aandeel te leveren in de contactregeling die zij met elkaar hebben afgesproken. Ten minste dienen zij er voor te zorgen dat [minderjarige 3] eenmaal per maand een weekeinde in Nederland bij de man en haar broers door brengt, waarbij de man en de vrouw ieder een aandeel nemen in het halen, dan wel brengen. Voorts dienen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tenminste eenmaal per maand een weekeinde bij de vrouw en [minderjarige 3] door te brengen en ook in het halen en brengen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dienen beide ouders een aandeel te leveren. Het hof schat in dat beide ouders beter in staat zullen zijn zich te houden aan een regeling als hier geformuleerd. Er bestaat onvoldoende grond om deze regeling bindend aan de ouders op te leggen, aangezien de discussie omtrent de reguliere contactregeling pas ter zitting op gang is gekomen.

Partneralimentatie

18.
.De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man wel degelijk voldoende draagkracht heeft om de verzochte kinderalimentatie en (een gedeelte van de verzochte) partneralimentatie te voldoen. Zij voert daartoe aan dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 8 september 2011 zijn overeengekomen dat de man voorlopig een kinderalimentatie van € 250,-- per maand en een partneralimentatie van € 500,-- per maand zal voldoen. Hieruit blijkt dat ook de man van een hogere draagkracht is uitgegaan. De rechtbank is van een onjuist inkomen van de man (€ 40.999,-- bruto per jaar) uitgegaan. De vrouw betoogt dat de man een hoger inkomen heeft en dat hij geen deugdelijk onderbouwd beeld van zijn inkomen en vermogen heeft gegeven. De man heeft geen aangifte Inkomstenbelasting of VPB 2011, geen jaarrekening 2011 (of bij ontbreken daarvan tussentijdse resultaten) en/of voorlopige of definitieve belastingaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2011, overgelegd, hetgeen voor zijn risico dient te komen.
19.
De man heeft zich ten aanzien van de kinderalimentatie verweerd door te stellen dat de vrouw inmiddels ook draagkracht bezit. Zij stelt dat ook zelf. Ten aanzien van de partneralimentatie stelt de man de behoefte van de vrouw te betwisten. Tenslotte stelt de man dat het hem aan draagkracht ontbreekt om de verzochte alimentatie te voldoen.
20.
Het hof is van oordeel dat zowel de vrouw als de man hebben nagelaten het hof van de informatie te voorzien die tenminste nodig is om de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de kinder- en partneralimentie te kunnen beoordelen. De vrouw heeft nagelaten enig inzicht te geven in haar financiële positie in [buitenland]. Zij erkent dat zij een inkomen geniet, doch laat na daarin inzicht te geven. De man heeft nagelaten stukken omtrent één of meerdere vennootschappen waarin hij al dan niet rechtstreeks een belang heeft in het geding te brengen.
Het hof heeft nog overwogen of het de partijen in de gelegenheid zou stellen nader stukken hieromtrent in het geding te brengen. Daar is van afgezien omdat de partijen, met name de vrouw die het hoger beroep ter zake de kinder- en partneralimentatie heeft ingesteld, zich behoorde(n) te realiseren dat de verzoeken niet goed zouden kunnen worden beoordeeld indien de vereiste stukken niet tijdig voorafgaande aan de mondelinge behandeling zouden zijn ingediend. Ten aanzien van de kinderalimentatie speelt daarbij een rol dat de vrouw in hoger beroep een bijdrage vraagt die nauwelijks afwijkt van hetgeen de rechtbank heeft bepaald.
21.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
22.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de beslissing inzake het gezag over [minderjarige 3], als gegeven door de rechtbank Den Haag van
15 september 2011;
bekrachtigt de bestreden beschikking van 30 mei 2012 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst al hetgeen meer of anders is verzocht af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van Kempen en Van Wijk, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 januari 2013.