ECLI:NL:GHDHA:2013:4449

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
200.085.177-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake vordering tot afgifte van bescheiden door Hofstad Beheer B.V. en anderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een incidentele vordering tot afgifte van bescheiden door Hofstad Beheer B.V. en anderen (hierna: Hofstad c.s.) in het kader van een hoger beroep. De vordering is ingesteld op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hofstad c.s. vorderde onder meer dat Zürich Lebensversicherungs-Gesellschaft AG, als tussengekomen partij, bepaalde documenten zou overleggen die verband houden met een geldlening die door Zürich aan Rixtel Assuradeuren B.V. was verstrekt. De vordering werd door Rixtel en Zürich betwist, waarbij zij aanvoerden dat Hofstad c.s. niet voldoende direct en concreet belang had bij de gevraagde bescheiden.

Het hof oordeelde dat de voorwaardelijke incidentele vordering niet toewijsbaar was, omdat het hof in dit incident nog geen oordeel kon geven over de hoofdzaak. De voorwaarde waaronder Hofstad c.s. de incidentele vordering had ingesteld, was niet vervuld. Daarnaast werd vastgesteld dat Hofstad c.s. onvoldoende had toegelicht welk concreet en direct belang zij had bij de gevraagde stukken. Het hof concludeerde dat het niet aannemelijk was dat Hofstad c.s. haar argumenten in de hoofdzaak niet adequaat kon aanvoeren zonder de verlangde bescheiden. Bovendien werd opgemerkt dat Zürich had betwist dat zij over de gevraagde accountantsverklaringen beschikte, en dat artikel 843a Rv niet kon worden gebruikt om een partij te verplichten een verklaring op te stellen om vervolgens inzage te vorderen.

Uiteindelijk wees het hof de vordering van Hofstad c.s. af en veroordeelde hen in de kosten van het incident. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol van 7 januari 2014 voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.085.177/01
Zaaknummer rechtbank : 58264/ HA ZA 96-1851
arrest d.d. 26 november 2013
in het incident ex artikel 843a Rv
inzake

1.Hofstad Beheer B.V.,

gevestigd te Leerdam,
2.[appellant sub 2],
wonende te Leerdam,
appellanten, tevens eisers in het incident,
hierna gezamenlijk te noemen: Hofstad c.s.,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
Rixtel Assuradeuren B.V.,
gevestigd te Aarle-Rixtel, gemeente Laarbeek,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
hierna te noemen: Rixtel,
advocaat: mr. J.H.A. van den Wildenberg te Breda,
en
Zürich Lebensversicherungs-Gesellschaft AG,
gevestigd te Zürich,
tussengekomen partij, tevens verweerster in het incident,
hierna te noemen: Zürich,
advocaat: R.P.G. Schelvis te Eindhoven.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Bij tussenarrest van 20 november 2012 heeft het hof Zürich toegelaten als tussenkomende partij.
1.2
Vervolgens heeft Zürich een memorie van grieven na tussenkomst genomen. Daarop heeft Rixtel een memorie van antwoord na tussenkomst genomen, en heeft Hofstad c.s. een memorie van antwoord na tussenkomst, tevens voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv met producties genomen. Rixtel en Zürich hebben daarop elk afzonderlijk een antwoordmemorie in het voorwaardelijke incident ex artikel 843a Rv genomen; beiden concluderen tot afwijzing van de incidentele vordering.
1.3
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

2.Beoordeling van het incident

2.1
Hofstad heeft in haar memorie van antwoord na tussenkomst, tevens voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv (p. 27) gesteld:
“Slechts indien Uw Gerechtshof zou oordelen dat ondanks alle hiervoor weergegeven verweren Zurich als rechthebbende op het depot zou moeten worden beschouwd (quod non) en Uw Gerechtshof ook zou oordelen dat Zurich nog enige vordering uit dien hoofde zou hebben, vorderen Hofstad en Kandel dat Zurich zal worden veroordeeld om informatie in het geding te brengen, waaruit blijkt met hoeveel geld de door Zurich aan Rixtel verstrekte geldlening is afgelost d.m.v. en door het uitwinnen van de zekerheden.
Hofstad en Kandel vorderen dan ook dat Zurich ten minste zal inbrengen:
- afschriften van de provisiestaten welke de beheerders van de portefeuille vanaf november 1995 tot en met heden, althans tot en met de datum van verkoop, periodiek aan Rixtel, dan wel aan Zurich, moeten hebben gezonden;
- afschriften van de overeenkomst(en) waaruit blijkt wanneer en tegen welke prijs de portefeuille (geheel dan wel in gedeelten) is verkocht aan derden;
- een door de accountant van Zurich, dan wel Rixtel opgestelde verklaring, waaruit blijkt of en in hoeverre Zurich, dan wel Rixtel, uit hoofde van de transacties d.d. 5 januari 1995 van notaris Avenarius en/of van diens verzekeraar enige schadeloosstelling hebben ontvangen;
- een door de accountant van Zurich, dan wel Rixtel opgestelde verklaring, waaruit blijkt of en in hoeverre Zurich, dan wel Rixtel, uit hoofde van de transacties d.d. 5 januari 1995 van Prosman en/of van diens curator enige schadeloosstelling hebben ontvangen.”
2.2
Hofstad heeft aldus haar incidentele vordering tot inbreng van stukken afhankelijk gesteld van het oordeel van het hof omtrent de vraag of Zürich als rechthebbende moet worden beschouwd ten aanzien van het zich onder de notaris bevindende depotbedrag, alsmede over de vraag of Zürich uit dien hoofde nog enige vordering heeft. Over deze vragen wordt aan het hof door Zürich als tussengekomen partij een oordeel in de hoofdzaak gevraagd. Dit betekent dat de onderhavige voorwaardelijke incidentele vordering reeds daarom niet toewijsbaar is, omdat het hof in dit incident nog geen oordeel geeft in de hoofdzaak. De voorwaarde waaronder Hofstad c.s. de incidentele vordering heeft ingesteld, is derhalve niet vervuld.
2.3
Daarnaast heeft Hofstad c.s. niet, althans onvoldoende toegelicht welk concreet en direct belang zij in dit stadium heeft bij de door haar genoemde stukken. Voor zover Hofstad c.s. in de hoofdzaak aanvoert dan wel wenst aan te voeren dat een eventuele aanspraak van Zürich op betaling van de zich in het depot bevindende gelden dient te worden verminderd met het bedrag waarmee de door Zürich aan Rixtel verstrekte lening inmiddels is afgelost door het uitwinnen van de zekerheden, zal het hof, indien het daar na beoordeling van dat verweer aanleiding toe ziet, Zürich kunnen opdragen bepaalde stukken in het geding te brengen of informatie te verstrekken, en aan het niet-voldoen aan die opdracht de conclusies kunnen verbinden die het geraden acht. Onvoldoende aannemelijk is dat Hofstad c.s. haar argumenten ten gronde niet adequaat kan aanvoeren indien zij niet reeds nu over de verlangde bescheiden beschikt.
2.4
Ten aanzien van de gevraagde accountantsverklaringen geldt bovendien dat Zürich heeft betwist dat zij over die verklaringen beschikt. Met Zürich is het hof van oordeel dat artikel 843a Rv niet kan worden gebruikt om een partij te verplichten eerst een bepaalde verklaring (in dit geval door een accountant) te doen opstellen om vervolgens inzage, afschrift of uittreksel van die verklaring te vorderen.
2.5
De voorwaardelijke incidentele vordering zal op de hiervoor vermelde gronden worden afgewezen met veroordeling van Hofstad c.s. in de kosten van het incident.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van Hofstad c.s. af;
veroordeelt Hofstad c.s. in de kosten, welke kosten tot op heden aan de zijde van Rixtel worden bepaald op € 894,- (tarief II, 1 punt) en aan de zijde van Zürich eveneens op € 894,- (tarief II, 1 punt);
verklaart dit arrest wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2014 voor memorie van antwoord aan de zijde van Rixtel en, desgewenst, aan de zijde van Zürich;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.S. van Coevorden en H.M. Wattendorff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013 in aanwezigheid van de griffier.