6.De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij voor ”verweerder” en ”eiser” dient te worden gelezen respectievelijk Inspecteur en belanghebbende.
Voordeel uit dienstbetrekking?
4.1.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de tekst van de drie onder 2.4 genoemde SSA’s volgt dat eiser op 1 juni 2006 en op 1 december 2006 een onvoorwaardelijk recht op levering van respectievelijk 450.000 en 600.00 (500.000 + 100.000) aandelen [B] heeft verkregen. Door deze verkrijging heeft eiser op 1 juni 2006 en 1 december 2006, gelet op de destijds geldende beurskoers van het aandeel [B], rekening houdende met een afwaardering van 15% (2,5% per “geblokkeerd” jaar), de verkrijgingsprijs van $ 0,01 en een vaste aftrek om doelmatigheidsredenen van € 500, een te belasten voordeel in de vorm van loon in natura van € 365.762 genoten.
4.2.Eiser heeft daartegen aangevoerd dat hij in 2006 geen loon in natura heeft genoten, aangezien hij in dat jaar geen (onvoorwaardelijk recht op levering van) aandelen [B] heeft verkregen, omdat hij toen niet voldeed aan de key performance indicatoren. Pas eind 2007 heeft hij een recht op levering van 200.000 (certificaten van) aandelen verkregen. Deze (certificaten van) aandelen zijn niet aan hem geleverd, aangezien hij daarvoor niet de op grond van de SSA’s verschuldigde betalingen had gedaan. De uitreiking van de onder 2.7 genoemde “certificaten” kan niet als de levering van (certificaten van) aandelen [B] worden aangemerkt. Deze “certificaten” kunnen pas drie maanden na uitdiensttreding, alsmede na een wachttijd van twee jaar en met medewerking van [B], worden omgezet in verhandelbare aandelen. Voorts vormden de “certificaten”, die aan zijn personal holding waren toegekend, een tegenprestatie voor het geld dat eiser via deze holding in [B] had gestoken. Daarnaast vertegenwoordigen de “certificaten”, evenals de aandelen [B], geen enkele waarde, aangezien voor de waarde dient te worden aangesloten bij de intrinsieke waarde, welke, gelet op het continue negatieve eigen vermogen van [B], nihil bedraagt.
4.3.Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser in 2006 al dan niet een onvoorwaardelijk recht op levering van (certificaten van) aandelen [B] heeft verkregen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.Een verbintenis is, gelet op het bepaalde in artikel 6:21 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld. Ingevolge artikel 6:22 van het BW doet een opschortende voorwaarde de werking van de verbintenis eerst met het plaatsvinden van de gebeurtenis aanvangen.
4.5.De rechtbank leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat de tussen [B] en eiser, dan wel tussen [B] en eisers persoonlijke holding, overeengekomen SSA’s dienen te worden gekwalificeerd als verbintenissen onder opschortende voorwaarde, waarbij het recht op levering van aandelen [B] afhankelijk is gesteld van een voorwaarde, namelijk voldoening van de aankoopprijs van die aandelen. Hieruit volgt dat de SSA’s eerst werking krijgen op het moment waarop de “subscriber”, in casu: eiser, dan wel zijn persoonlijke holding, de koopprijs heeft voldaan. Uit de door [B] naar aanleiding van een verzoek van [C] om nadere informatie over de aan de (voormalige) werknemers van [B] toegekende (certificaten van) aandelen, opgestelde brieven, vermeld in 2.18 en 2.19 van deze uitspraak, blijkt dat aan die voorwaarde tijdens eisers dienstverband bij [B] niet is voldaan. Zoals uit voormelde brieven blijkt zijn de aandelen niet aan eiser toegekend, maar voor eiser gereserveerd. Dat de koopprijs niet is voldaan volgt eveneens uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst als vermeld in 2.10 van deze uitspraak, waarin partijen zijn overeengekomen dat eiser (het voorwaardelijke recht op levering van) 1.000.000 aandelen om niet aan [B] zal terugleveren. Dit brengt mee dat de SSA’s nimmer zijn geëffectueerd, ook niet in 2006. Van enig voordeel in 2006 uit hoofde van deze SSA’s is dan ook geen sprake. Het feit dat aan eiser de onder 2.7 genoemde certificaten zijn verstrekt, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De onder 2.7 genoemde certificaten zijn geen bewijzen van deelgerechtigdheid in het vermogen van [B]; evenmin zijn zij door de houder van bewijzen van deelgerechtigdheid in het vermogen van [B] uitgegeven waardepapieren die recht geven op de waarde en/of de opbrengsten van de bewijzen van deelgerechtigdheid. Ook anderszins belichamen de onder 2.7 genoemde certificaten geen verhandelbare op geld waardeerbare aanspraken.
4.6.Gelet op het vorenoverwoge heeft verweerder ten onrechte een voordeel uit dienstbetrekking in aanmerking genomen. Aan de waardering van de aandelen [B], de vraag of met betrekking tot de tweede navorderingsaanslag sprake is van een nieuw feit, als ook het beroep van eiser op het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, komt de rechtbank niet meer toe.
Voordeel uit sparen en beleggen?
4.7.Nu, naar hiervoor is overwogen, eiser in 2006 geen onvoorwaardelijk recht op levering van aandelen [B] heeft verkregen, heeft eiser evenmin in 2006 een vermogensrecht als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet IB 2001 verkregen. Aldus heeft verweerder ten onrechte een voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking genomen.
4.8.Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond. De navorderingsaanslagen, als ook de heffingsrentebeschikkingen, dienen te worden vernietigd.
Beoordeling van het hoger beroep
Voordeel uit dienstbetrekking
7.1.De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende met de SSA’s een onvoorwaardelijk recht op levering van aandelen [B] heeft verkregen, waartegenover een verplichting staat tot het afnemen van die aandelen.
7.2.Belanghebbende bestrijdt dat op hem uit hoofde van de SSA’s een verplichting rust om aandelen [B] af te nemen. Volgens belanghebbende ontstaat een zodanige verplichting pas na betaling van de in de SSA’s overeengekomen koopsom van $ 0,01 per aandeel. Belanghebbende stelt dat de SSA’s (slechts) voorwaardelijke rechten op in geld uit te drukken waardemutaties van de in die SSA’s vermelde aandelen [B], door hem aangeduid als opties, vormen. Bovendien is volgens belanghebbende geen sprake van zelfstandige als zodanig verhandelbare vermogensrechten. De verkrijging van dit recht op levering dan wel de levering van de aandelen [B] is, naar belanghebbende stelt, afhankelijk van een door de inschrijver te vervullen voorwaarde, zodanig dat die inschrijver ervoor kan kiezen niet aan die voorwaarde te voldoen en alsdan ook niet verplicht is tot het afnemen van de aandelen en tot betaling van de overeengekomen koopsom. Van belastingheffing over de meerwaarde van de SSA’s kan volgens belanghebbende eerst sprake zijn als hij tot betaling (uitoefening) overgaat.
7.3.Het Hof maakt uit de bewoordingen van de SSA’s op dat de SSA’s aan de daarin vermelde inschrijver (‘subscriber’) recht geven op de verkrijging van een certificaat dat als bewijs geldt van de door die inschrijver verkregen eigendom van aandelen [B] als vermeld in dat certificaat. De op het certificaat onder het kopje ‘Dated’ vermelde datum geldt als datum waarop de in dat certificaat vermelde aandelen tot het vermogen van de inschrijver/certificaathouder zijn gaan behoren. Het Hof wijst er voorts op dat het certificaat aanvangt met de tekst; “This Certifies That [belanghebbende, respectievelijk belanghebbendes persoonlijke holding] Is The Owner Of [het betreffende aantal] Fully paid and non-assessable common shares, no par value [B]”. Hieruit leidt het Hof af dat in het certificaat is vastgelegd dat belanghebbende dan wel belanghebbendes persoonlijke holding, op de in het certificaat genoemde datum eigenaar is geworden van rechten op levering van de desbetreffende aandelen [B] (hierna ook: de aandelen).
7.4.Het recht op verkrijging van een dergelijk certificaat of eigendomsbewijs vloeit voort uit de desbetreffende SSA. Daarin is bepaald vanaf welke datum die overeenkomst in werking treedt (‘made as of’). Daarnaast kan volgens onderdeel 2 van een SSA zijn voorzien in een afzonderlijke inschrijvingsdatum (‘subscription date’). Gesteld noch gebleken is dat ter zake van de tot de gedingstukken behorende SSA’s nader dergelijke inschrijvingsdata zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het Hof betekent dit dat een inschrijver vanaf de in de SSA vermelde datum een (onvoorwaardelijk) recht verkrijgt op de levering van het hiervoor vermelde certificaat respectievelijk op de eigendom van de in dat certificaat vermelde aandelen.
7.5.Naar het oordeel van het Hof biedt de tekst van de SSA’s geen grond voor de stelling van belanghebbende dat de verkrijging van het recht op levering van aandelen [B] dan wel de levering van de aandelen afhankelijk is van een door de inschrijver te vervullen voorwaarde, zodanig dat die inschrijver ervoor kan kiezen niet aan die voorwaarde te voldoen en alsdan ook niet verplicht zou zijn tot het afnemen van de aandelen en tot betaling van de overeengekomen koopprijs. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de verkrijging van (het recht op levering van) de aandelen [B] van enige andere voorwaarde (zoals “performance”) afhankelijk is, ook al is het kennelijk toegestaan dat de inschrijver de koopsom schuldig bleef. Evenmin is aannemelijk te achten dat de tekst van de SSA’s afwijkt van hetgeen belanghebbende en zijn werkgever in werkelijkheid zouden hebben beoogd. Het Hof concludeert derhalve dat de in een SSA genoemde inschrijver het daarin vermelde recht op levering van aandelen [B] onvoorwaardelijk heeft verkregen. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is onjuist.
7.6.1.Met betrekking tot de vraag of en zo ja in hoeverre belanghebbende door middel van het overeenkomen van de SSA’s in 2006 recht op levering van aandelen [B] heeft verkregen, overweegt het Hof als volgt. Niet in geschil is dat, indien en voor zover belanghebbende in 2006 een voordeel heeft verkregen in de vorm van een meerwaarde van door hem in dat jaar verkregen (rechten op levering van) aandelen, dit voor hem een voordeel is uit hoofde van zijn dienstbetrekking.
7.6.2.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de SSA tussen [B] en belanghebbendes persoonlijke holding waarin als datum van inwerkingtreding 1 december 2006 is vermeld, geldt dat het recht op levering van de daarin vermelde 100.000 aandelen [B] is verstrekt als compensatie voor de voldoening door de holding van schulden van [B]. Het Hof acht dit, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, mede gelet op de ter zitting afgelegde geloofwaardige verklaring van belanghebbende, aannemelijk. Dit betekent dat niet belanghebbende, maar belanghebbendes persoonlijke holding het recht op deze aandelen heeft verkregen, zodat dit recht niet tot het loon van belanghebbende kan worden gerekend.
7.6.3.Belanghebbende stelt zich met betrekking tot de SSA waarin als datum van inwerkingtreding 1 juni 2006 is vermeld op het standpunt dat deze niet door belanghebbende is ondertekend, zodat geen overeenkomst is tot stand gekomen. De Inspecteur heeft dit betwist. Gelet op het “receipt for stock certificate” (zie 3.8) dat door belanghebbende op 6 juli 2006 is ondertekend, acht het Hof aannemelijk dat sprake is van een tussen belanghebbende en [B] rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst, waarbij belanghebbende het recht op levering van de daarin vermelde 450.000 aandelen [B] heeft verkregen. Ondersteuning voor dit oordeel vindt het Hof in het certificaat met nummer [nummer 1] (zie 3.7) en het overzicht aangeduid als “Share certificates analysis 2005/2006”, dat [B] aan de inspecteur loonbelasting [C] heeft verstrekt (zie 3.20). Op grond van de zojuist vermelde stukken is tevens aannemelijk geworden dat deze overeenkomst in 2006 is tot stand gekomen.
7.6.4.Ten aanzien van de SSA tussen [B] en belanghebbende waarin als datum van inwerkingtreding 1 december 2006 is vermeld, staat vast dat deze wel is ondertekend, maar niet is gedateerd. Hieraan verbindt belanghebbende de gevolgtrekking dat deze niet in 2006, maar later is tot stand gekomen. De Inspecteur heeft dit bestreden. Het Hof acht op grond van het feit dat in deze SSA als datum van inwerkingtreding 1 december 2006 is vermeld, het vermoeden gerechtvaardigd dat deze SSA ook in dat jaar is overeengekomen. Het tegendeel volgt niet uit de omstandigheid dat bij de ondertekening van die overeenkomst data ontbreken. Dit vermoeden wordt ondersteund door de omstandigheid dat het certificaat met nummer [nummer 2], waarin is vermeld dat belanghebbende eigenaar is van 500.000 aandelen [B], is gedagtekend 20 december 2006 en door de omstandigheid dat in het overzicht genaamd “Share certificates analysis 2006/2007” (zie 3.20) als datum van reservering van deze aandelen 1 december 2006 is vermeld. Belanghebbende heeft dit vermoeden op geen enkele wijze weerlegd.
7.6.5.Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat belanghebbende in 2006 uit hoofde van zijn dienstbetrekking het recht op levering van 950.000 aandelen [B] heeft verkregen tegen betaling van $ 9.500, welke betaling door belanghebbende is schuldig gebleven. De omstandigheid dat belanghebbende in 2008 wegens de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst 750.000 van deze aandelen heeft teruggeleverd aan [B], doet hieraan niet af.
7.7.Ingevolge artikel 13, eerste en derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, verminderd met het bedrag dat door de werknemer ter zake is betaald. Het gaat daarbij om een naar objectieve maatstaf vastgesteld voordeel. Niet van belang is hoe het loonvoordeel door de individuele werknemer subjectief wordt ervaren.
7.8.De waarde van de aandelen dient in het onderhavige geval te worden beoordeeld naar het tijdstip van toekenning van de (rechten op de) desbetreffende aandelen aan belanghebbende, zijnde uiterlijk op 28 juni 2006 respectievelijk 20 december 2006, de dagtekening van de desbetreffende certificaten.
7.9.De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de aandelen zijn genoteerd aan de Pink Sheets-beurs te New York, deze in beginsel moeten worden gewaardeerd naar de beurskoers. Belanghebbende heeft dit gemotiveerd weersproken.
Aan de Inspecteur moet worden toegegeven dat de beurskoers in beginsel de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt. Belanghebbende heeft echter, door de Inspecteur onweersproken, gesteld dat in 2006 door [B] ongeveer 50 miljoen aandelen via certificaten als hier aan de orde zijn uitgegeven en dat bij verkoop van die aandelen op de beurs een enorme verwatering van de aandelenkoers [B] zal optreden, doordat, gelet op de omstandigheid dat de aandelen bij de uitgifte ervan reeds zijn betaald door de rechthebbenden op die aandelen, tegenover de toename van het aantal aandelen geen toename van het eigen vermogen van [B] staat, hetgeen een negatieve invloed op de koers heeft. Het Hof ziet hierin aanleiding om in het onderhavige geval de beurskoers niet tot uitgangspunt van de waardebepaling van de aandelen te nemen.
7.10.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de intrinsieke waarde van de aandelen uitgangspunt van de waardebepaling dient te zijn. Hij stelt deze, gelet op het door hem beweerde negatieve eigen vermogen van [B], op nihil, dan wel ten hoogste op $ 0,05 per aandeel. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst belanghebbende op de door hem overgelegde geconsolideerde balansen van [B] (bijlage 17 bij de conclusie van repliek in eerste aanleg). De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de waarde in het economische verkeer van het aandeel [B] als bedoeld in 7.8 nihil of ten hoogste $ 0,05 bedraagt. De door belanghebbende in het geding gebrachte balansen geven onvoldoende inzicht in de daadwerkelijke vermogenspositie van [B] medio en ultimo 2006, nu daarin onder meer de goodwill van de onderneming en stille reserves ontbreken.
7.11.Aangezien geen van beide partijen de waarde in het economische verkeer van de aandelen als bedoeld in onderdeel 7.8 aannemelijk heeft gemaakt, stelt het Hof die waarde, in aanmerking nemend de door [B] zelf in december 2007 vastgestelde waarde van de aandelen ten bedrage van $ 0,07 (zie bijlage 15 bij het verweerschrift in eerste aanleg) en van de ingevolge SEC Rule 144 geldende vervreemdingsbeperkingen, ten aanzien waarvan niet in geschil is dat de aandelen van belanghebbende daaraan onderworpen zijn, in goede justitie vast op $ 0,15 per aandeel.
7.12.Het door belanghebbende behaalde voordeel uit dienstbetrekking dient als volgt te worden vastgesteld:
- 450.000 x ($ 0,15 ./. $ 0,01) = $ 63.000 : 1,2804 = € 49.203
- 500.000 x ($ 0,15 ./. $ 0,01) = $ 70.000 : 1,3195 =
€ 53.050
€ 102.253
- korting om doelmatigheidsredenen
€ 500
totaal € 101.753
De correctie ter zake van het inkomen uit sparen en beleggen kan worden gesteld op 950.000 x $ 0,15 = $ 142.500 : 1,3195 = € 107.995. Dit resulteert in een gemiddeld extra vermogen van € 53.997 en een extra inkomen uit sparen en beleggen van 4% x € 53.997 = € 2.159.
Het vorenstaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 252.485 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.262.
Nieuw feit ten aanzien van tweede navorderingsaanslag
7.13.De Inspecteur heeft de eerste navorderingsaanslag opgelegd op 9 december 2008. De navorderingsaanslag was gebaseerd op de door de Inspecteur van zijn collega [C] begin oktober 2008 ontvangen informatie welke was ontleend aan de lijst van 2 juli 2007. Bij brief van 16 september 2008 heeft [C] aan de heer [D] de volgende vraag voorgelegd: “Voorts verzoek ik u mij aan te geven of er werknemers zijn die aandelen (via hun onderneming/BV) hebben ontvangen die niet op de lijst van 2 juli 2007 staan”. [C] heeft verklaard, en het Hof acht dit geloofwaardig, dat deze vraag niet betrekking had op werknemers die al op de lijst van 2 juli 2007 stonden, maar op werknemers die niet op die lijst stonden, aangezien hij geen reden had om aan te nemen dat de werknemers die op de lijst van 2 juli 2007 stonden vermeld, andere aandelen hadden gekocht. Bij brief van 20 januari 2009 heeft [B] deze informatie verstrekt. Het Hof leidt hieruit af dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de eerste navorderingsaanslag niet op de hoogte was van het feit dat belanghebbende meer rechten op aandelen had gekregen dan op de lijst van 2 juli 2007 stonden vermeld. Het Hof is voorts van oordeel dat voor [C] geen reden bestond om de Inspecteur mede te delen om te wachten met het opleggen van een navorderingsaanslag tot dat antwoord was verkregen op de vragenbrief van 16 september 2008. Deze vragenbrief zag – naar het Hof aannemelijk acht - op andere werknemers en er bestond ook geen aanleiding om te vermoeden dat belanghebbende meer rechten op aandelen had ontvangen dan vermeld op de lijst van 2 juli 2007. De begin 2009 verstrekte gegevens waaruit is komen vast te staan dat belanghebbende veel meer rechten had ontvangen, vormt dan ook een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR.
Navorderen of naheffen
7.14.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur op oneigenlijke gronden en, naar het Hof begrijpt daarmee handelend in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, ervan heeft afgezien om in plaats van bij belanghebbende bij diens (voormalige) werkgever na te heffen. De Inspecteur zou niet om financiële redenen, maar om persoonlijke redenen gekozen hebben voor belastingheffing bij de werknemers. De Inspecteur heeft deze stelling betwist.
7.14.2.Vooropgesteld moet worden dat indien een werkgever ten onrechte geen loonheffing inhoudt op aan een werknemer verstrekte beloningen, de Belastingdienst de keuze heeft tussen enerzijds het opleggen van een naheffingsaanslag loonheffing aan de werkgever en anderzijds het loonbestanddeel bij de werknemer in de inkomstenbelasting te betrekken en inkomstenbelasting over dat bestanddeel te heffen. Zulks vloeit voort uit de omstandigheid dat de loonbelasting een voorheffing is op de inkomstenbelasting.
7.14.3.Naar het oordeel van het Hof bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor de stelling dat de Inspecteur om persoonlijke redenen heeft gekozen voor heffing bij de werknemers. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de Inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij zijn keuze om na te vorderen bij belanghebbende in plaats van na te heffen bij de werkgever.
Gelijkheidsbeginsel c.q. zorgvuldigheidsbeginsel
7.15.1.Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de korting van € 500 niet gesteld kan worden op een vast bedrag per werknemer, maar dat deze moet worden berekend naar evenredigheid van het aantal verstrekte aandelen. In totaal hebben 38 werknemers van [B] aandelen gekocht en gaat het bij 26 van deze werknemers om een pakket van 1000 certificaten van aandelen. De Inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat uit doelmatigheidsoverwegingen en vanwege het geringe fiscale belang ervoor gekozen is om aan deze 26 werknemers geen navorderingsaanslagen op te leggen. Voor de betrokken werknemers betekent dit een voordeel van maximaal € 500. In het geval van de overige werknemers is door de IB-inspecteur een korting van € 500 toegepast.
7.15.2.Nog daargelaten dat belanghebbende - gelet op het verschil in omvang van het aantal verkregen aandelen - feitelijk niet is aan te merken als een met de desbetreffende 26 werknemers gelijk of vergelijkbaar geval, is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat hem een gelijke korting is toegekomen. Voor zover belanghebbende in dit verband betoogt dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door bij sommige werknemers wel en bij andere werknemers niet na te vorderen, faalt het betoog, omdat belanghebbende eraan voorbij ziet dat op de Inspecteur geen verplichting rust om na te vorderen, zolang hij niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Voor wat betreft de werknemers met een pakket van 1000 certificaten van aandelen [B] is daarvan, zoals zojuist is overwogen, geen sprake. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij niet bij alle werknemers met een pakket van meer dan 1000 certificaten van aandelen [B] heeft nagevorderd, is die stelling onvoldoende onderbouwd. Dat geldt evenzeer voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur anderszins in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
Beslistermijn uitspraak op bezwaar
7.16.1.Belanghebbende stelt dat de bezwaarprocedure met voeten is getreden en dat in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) pas na een jaar uitspraak op bezwaar is gedaan. Hij verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd.
7.16.2.Vooropgesteld moet worden dat artikel 7:10 van de Awb een ordemaatregel is. Dit betekent dat schending van die bepaling niet tot vernietiging van de aanslag leidt. Ook overigens komt belanghebbende geen beroep op voormelde bepaling toe, omdat het bezwaar tegen beide navorderingsaanslagen is opgeschort, te weten ter zake van de eerste navorderingsaanslag door belanghebbendes toenmalige gemachtigde bij brief van 15 januari 2009 en ter zake van de tweede navorderingsaanslag door belanghebbende zelf bij brief van 6 juli 2009. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur nadien in gebreke is gesteld ter zake van het doen van uitspraak op bezwaar.
7.16.3.De klacht dat de bezwaarprocedure met voeten is getreden is door belanghebbende niet nader onderbouwd en faalt daarom.
7.17.Op grond van het hiervoor overwogene is het hoger beroep gegrond.