In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek tot ondercuratelestelling van de betrokkene. De betrokkene, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.A.M. Koorn-Harkema, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2013 aangevochten, waarin haar verzoek tot ondercuratelestelling was afgewezen. De rechtbank had ambtshalve een bewind ingesteld over de goederen van de betrokkene, met benoeming van de advocaat als bewindvoerder.
De betrokkene stelde dat zij lijdt aan een geestelijke stoornis, waardoor zij niet in staat is haar belangen te behartigen. Dit werd onderbouwd met een verklaring van een specialist oudergeneeskunde, die constateerde dat de betrokkene in een verpleeghuis was opgenomen met evidente cognitieve stoornissen. Het hof oordeelde echter dat de verklaring niet voldoende was om aan te tonen dat de betrokkene onder curatele gesteld moest worden, zoals bedoeld in artikel 1:378 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat de onderbewindstelling van de goederen van de betrokkene voldoende bescherming biedt voor haar vermogensrechtelijke belangen.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek tot ondercuratelestelling werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de zware inperking van persoonlijkheidsrechten die een ondercuratelestelling met zich meebrengt en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokkene.