ECLI:NL:GHDHA:2013:4432

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
200.125.936-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M.C. van Bremen
  • M.Y.M. Renken
  • E. Kortlang
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van partner- en kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in geschil over de hoogte van de partner- en kinderalimentatie, alsook over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2013 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat de man € 236,- per maand per kind aan kinderalimentatie en € 22,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moest betalen. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om een hogere partneralimentatie van € 1.089,- en een hogere behoefte van € 2.237,29 netto per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw op € 1.308,60 moet worden bepaald en dat de door de man te betalen partneralimentatie op nihil moet worden gesteld. Voor de kinderalimentatie heeft het hof de onderhoudsbijdrage vastgesteld op € 153,- per maand per kind. Daarnaast heeft het hof de huwelijkse voorwaarden van partijen beoordeeld en bepaald dat de man en de vrouw over dienen te gaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. Het hof heeft de man en de vrouw benoemd tot onzijdige personen om hen te vertegenwoordigen in het geval van weigering tot medewerking aan de verdeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van beide partijen en de belangen van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 november 2013
Zaaknummer : 200.125.936/01 en 200.125.939/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-3718 en FA RK 12-7137
[de man],
wonende te[woonplaats],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C. de Jongh te Leiden,
tegen
[de vrouw],
wonende te[woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.W. van den Hoek te Leiden.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 april 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 januari 2013 van de rechtbank Den Haag, welke is verbeterd bij beschikking van 11 maart 2013.
De vrouw heeft op 8 juli 2013 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 15 augustus 2013 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 24 mei 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 13 september 2013 mondeling behandeld. Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang, bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw, die de minderjarigen verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 236,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts is bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 22,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts is daarbij in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen de verdeling van hun huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en onder bepaling dat, alvorens de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsvindt – en voor zover de gemeenschap over onvoldoende baten beschikt naar rato van de hierna te noemen bedragen en waarde van polissen – toekomt:
  • aan de man: een bedrag van € 68.067,-;
  • aan de vrouw: de polissen van levensverzekering bij RVS met kenmerk[x] en van lijfrente bij De Amersfoortse met kenmerk 11-4118978, de saldi op het ING deposito [z], de ING betaalrekening met nummer [A] en de ING spaarrekening met nummer[A] en een bedrag van € 23.995,83.
Verder is daarbij bepaald dat de echtelijke woning te[adres], dient te worden verkocht aan een derde, waarbij de hypothecaire geldlening die op deze woning rust dient te worden afgelost met de verkoopopbrengst daarvan, en de eventuele over- dan wel onderwaarde per de peildatum (zijnde de verkoopopbrengst, verminderd met de hypothecaire geldlening, alsmede de verkoopkosten) bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld, hetgeen, indien sprake is van onderwaarde, inhoudt dat de man en de vrouw in hun onderlinge verhouding ieder de helft van de resterende schuld dienen te dragen.
Ook is bepaald dat partijen de lijfrenteverzekering met polisnummer [B] afgesloten bij Avéro per 11 maart 2011 dienen te splitsen en dat partijen in onderling overleg de inboedel van de echtelijke woning bij helfte dienen te verdelen.
Tot slot is bepaald dat aan de man worden toebedeeld de bankrekeningen op zijn naam, onder vergoeding aan de vrouw van € 7.050,50 en de Opel Zafira en de vouwwagen Jamet, onder vergoeding aan de vrouw van € 1.900,- en is bepaald dat aan de vrouw worden toebedeeld de bankrekeningen op haar naam voor zover niet hiervoor genoemd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 24 april 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) voor de minderjarigen [minderjarigeX], geboren op [in] 2001 te[woonplaats],[minderjarigeZ], geboren op
  • de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie);
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt het hof, een en ander voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
I. te vernietigen de bestreden beschikking, voor zover de beschikking een beslissing inhoudt ter zake van kinderalimentatie, de partneralimentatie, de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen;
en opnieuw rechtdoende,
II. de behoefte van de vrouw op € 1.308,60 te bepalen;
III. de door de man voor de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil te stellen;
IV. de door de man voor de kinderen te betalen onderhoudsbijdrage ten hoogste te bepalen op € 153,- per maand per kind althans een bedrag als het hof juist acht;
primair
V. te verklaren voor recht dat de huwelijkse voorwaarden van partijen zodanig uitgelegd dienen te worden dat aan ieder der partijen toekomt het op de peildatum
1 maart 2011 nog aanwezige privévermogen en te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden geen vergoedingsrechten uit de gemeenschap toekennen aan partijen wegens verkregen doch niet meer aanwezig privévermogen en daarbij – onder verwijzing naar Grief 3b van dit verzoekschrift – het aanwezige privévermogen van de vrouw vast te stellen op € 54.293,20 en het aanwezige privévermogen van de man vast te stellen op € 68.067,-.
subsidiair
VI. voor zover het hof het oordeel van de rechtbank volgt dat de vrouw naast haar nog aanwezige privévermogen, het verschil toekomt tussen haar op de peildatum nog aanwezige privévermogen en het totaal uit erfenis verkregen vermogen, dit verschil en daarmee haar vordering op de gemeenschap te bepalen op € 12.422,83 en te bepalen dat de man een vordering op de gemeenschap heeft uit hoofde van verkregen schenkingen van € 9.228,-.
VII. de bestreden beschikking te verbeteren zodat de man na verkoop van de echtelijke woning en aflossing van de hypotheekschuld eerst zijn privévordering ontvangt, waarna het positieve of negatieve resultaat bij helfte tussen partijen verdeeld dient te worden.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof:
I. het door de man verzochte af te wijzen.
Bij wijze van incidenteel appel
II. te vernietigen de bestreden beschikking, voor zover de beschikking een beslissing inhoudt ter zake een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen;
En, opnieuw beschikkende,
III. te bepalen dat de behoefte van de vrouw € 2.237,29 netto per maand bedraagt.
IV. te bepalen dat de man met ingang van 24 april 2013 dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen datum gehouden zal zijn maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 1.089,- bruto, dan wel een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen.
V. te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden dienen te worden afgewikkeld zoals in het incidenteel appel onder de punten 80 tot en met 94 aangegeven.
4. De man verzet zich tegen het incidenteel appel van de vrouw en verzoekt het hof:
I. het verzoek van de vrouw om haar behoefte op € 2.237,29 netto per maand te bepalen af te wijzen.
II. het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.089,- uit hoofde van partneralimentatie af te wijzen.
III. het verzoek van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen conform de punten 80 tot en met 94 van het incidenteel appel af te wijzen.
IV. het verzoek van de vrouw om de peildatum te stellen op de datum van indiening van het verzoekschrift af te wijzen.
Voorwaardelijk:
V. het verzoek van de vrouw om te bepalen dat een bedrag van € 13.402,- vergoed moet worden aan de gemeenschap af te wijzen voor zover het hof dit verzoek opvat als een grief en haar daarin ontvankelijk verklaart.

Kinderalimentatie

Behoefte
5.
De behoefte van de minderjarigen van € 236,- per kind per maand is niet in geschil.
Draagkracht
6.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de kinderalimentatie had moeten berekenen aan de hand van de nieuwe kinderalimentatie richtlijn. Hij voert daartoe aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden welke is gelegen na 1 april 2013. De zorgregeling, waarover partijen thans in het kader van mediation in overleg zijn, zal immers gewijzigd gaan worden. Daarnaast betoogt de man dat de toepassing van de zorgkorting conform de nieuwe kinderalimentatie richtlijn recht doet aan zijn situatie als ouder. Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat thans sprake is van een voorlopige zorgregeling welke nog geëvalueerd zal gaan worden. Voorts heeft de man nog aangevoerd dat de minderjarigen thans 44 procent van de tijd bij hem zijn, wat volgens hem een zorgkorting van 35 procent oplevert.
7.
De vrouw stelt dat de door de man te betalen kinderalimentatie berekend dient te worden aan de hand van de oude kinderalimentatie richtlijn, nu de nieuwe normen ten tijde van de bestreden beschikking nog niet vaststonden en nog niet in werking waren getreden. Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat ter zitting in eerste aanleg, op 10 december 2012, nog niet duidelijk was hoe de nieuwe Tremanormen eruit zouden zien. Dat de vaststelling van de kinderalimentatie ligt op een datum na 1 april 2013, te weten de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, maakt volgens de vrouw dan ook niet dat de nieuwe Tremanormen dienen te worden toegepast. Bovendien, zo betoogt de vrouw, is toepassing van de nieuwe kinderalimentatie richtlijn in onderhavige zaak niet in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
8.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat zich na 1 april 2013 een wijziging van omstandigheden voordoet, althans door de vrouw is niet weersproken dat na die datum de zorgregeling gewijzigd is dan wel gewijzigd zal gaan worden.
9.
Gezien het feit dat er in de draagkracht van de man vanaf 1 april 2013 een wijziging van omstandigheden plaatsvindt, welke gelegen is in de wijziging van de zorgregeling, en bovendien de ingangsdatum van de vaststelling van de kinderalimentatie ligt na die datum, te weten 24 april 2013, zal het hof de feiten en omstandigheden mede toetsen aan de nieuwe kinderalimentatie richtlijn. Uitgangspunt voor de vaststelling van kinderalimentatie blijft op grond van de wet de behoefte en draagkracht. De rechter dient in zijn beoordeling met betrekking tot de kinderalimentatie rekening te houden met alle rechtens relevante feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
10.
Het hof gaat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uit van de door hem overgelegde jaaropgaaf 2012 (productie 21 verweerschrift op incidenteel appel). Hieruit volgt een inkomen van € 60.561,- per jaar en een ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van € 3.555,- per jaar. Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en met de arbeidskorting. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.083,- per maand.
11.
De woonlast die voor de kinderalimentatie bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking dient te worden genomen, is 30 % van het netto besteedbaar inkomen, zijnde € 925,- per maand. Naar het oordeel van het hof dient in het kader van de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening te worden gehouden met in beginsel alle redelijke lasten van de onderhoudsplichtige. Gezien het inkomen van de man acht het hof een dergelijke woonlast redelijk. De forfaitaire woonlast komt nagenoeg overeen met de werkelijke woonlast. Voorts houdt het hof rekening met een bedrag van € 850,- voor de kosten van levensonderhoud van de man aangezien de man dit bedrag tenminste nodig heeft voor zijn kosten van levensonderhoud exclusief de woonlasten..
12.
De draagkrachtruimte van de man bedraagt € 1.308,- (€ 3.083,- - € 925,- - € 850,-). Rekening houdend met een percentage van 70 van de draagkrachtruimte en met het fiscale voordeel dat de man geniet, begroot het hof in redelijkheid de draagkracht van de man op
€ 1.111,- per maand.
13.
Uit het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de man aanzienlijke zorgtaken verricht. Rekening houdend met de door de man te verrichte zorgtaken begroot het hof in redelijkheid de zorgkosten voor de man op een bedrag van € 212,- per maand.
14.
Gelet op het vorenstaande is de man in staat een bedrag van € 236,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen De vrouw heeft geen draagkracht om (voor een gedeelte) in de behoefte van de kinderen te voorzien.

Partneralimentatie

Behoefte vrouw
15.
De man stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw vastgesteld dient te worden aan de hand van de zogenoemde Hofnorm, nu de vrouw zich hierop in haar verweerschrift in eerste aanleg heeft beroepen en hij de berekening van de behoefte aan de hand van de Hofnorm niet heeft betwist. Gelet hierop had de behoefte van de vrouw vastgesteld moeten worden op € 1.308,60 netto per maand, aldus de man.
16.
De vrouw stelt dat de rechtbank terecht de behoefte heeft berekend aan de hand van een behoeftelijst. Volgens de vrouw bedraagt haar netto behoefte € 2.237,29 per maand. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst de vrouw naar haar behoeftelijst, overgelegd als bijlage 1 bij het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel.
17.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140). Het hof volgt de man dan ook niet in zijn betoog dat uitgegaan dient te worden van de zogenoemde ‘hofnorm’, waarbij de behoefte wordt gelijkgesteld met 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (verminderd met het eigen aandeel in de kosten van de kinderen).
18.
Ter staving van haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft de vrouw als bijlage 1 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel een behoeftelijst overgelegd met een totale maandelijkse netto behoefte van € 2.237,29. De behoeftelijst is ter zitting besproken. De man heeft deze lijst (op de woonlasten en de autokosten na) slechts in zijn algemeenheid bestreden, in die zin dat hij heeft gesteld een dergelijke netto behoefte ongeloofwaardig te achten gelet op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen destijds. Het hof acht een woonlast van € 750,- per maand alleszins redelijk. Voorts acht het hof het redelijk om ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde autokosten rekening te houden met een bedrag van € 250,- per maand. Gelet hierop becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw afgerond op € 2.114,- per maand. Rekening houdend met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert het hof de bruto behoefte van de vrouw op € 3.082,- per maand.
Behoeftigheid vrouw
19.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage, nu zij in staat moet worden geacht geheel in haar behoefte te voorzien. De man is daarbij uitgegaan van een netto behoefte van € 1.308,- per maand. Volgens de man heeft de vrouw haar behoeftigheid onvoldoende aangetoond nu zij onvoldoende initiatieven heeft ondernomen om aan betaalde arbeid, van welke aard ook, te komen. Partijen zijn sinds april 2011 uit elkaar en de vrouw heeft slechts één initiatief overgelegd met betrekking tot het genereren van extra inkomsten, aldus de man. Voorts vraagt de man zich af in hoeverre het een feit van algemene bekendheid is dat er thans niet veel banen zijn in het (speciaal) onderwijs. Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat het de eigen keuze van de vrouw is geweest om niet te werken gedurende het huwelijk. Hij acht het onredelijk dat deze keuze thans op hem wordt afgewenteld. Voorts stelt de man dat de vrouw ook kan solliciteren op andere functies dan waarvoor zij is opgeleid en wil hij de vrouw helpen met de opvang van de minderjarigen.
20.
De vrouw stelt dat zij zich tot het uiterste heeft ingespannen om inkomen te genereren. Zo heeft zij werkelijk elke klus met beide handen aangegrepen en heeft zij gesolliciteerd en scholing gevolgd. De vrouw stelt gemiddeld € 385,54 netto per maand te hebben verdiend hetgeen, gelet op haar behoefte, een aanvullende behoefte oplevert van € 1.851,75 netto per maand. Ter zitting heeft de vrouw nog aangevoerd dat sprake is van een huwelijksgerelateerde vermindering van haar verdiencapaciteit. Het is volgens de vrouw de keuze van partijen geweest dat zij niet zou werken en voor de kinderen zou zorgen. De vrouw wil zich thans richten op haar bedrijf en daarnaast in de thuiszorg aan de slag gaan.
21.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het voor de vrouw thans niet mogelijk is een hoger inkomen te verwerven dan € 870,- netto per maand. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep is niet anderszins gebleken. Gelet hierop heeft de vrouw thans nog een aanvullende behoefte van € 1.244,- netto per maand of € 2.077,- bruto per maand. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking de huidige economische omstandigheden, de persoonlijke omstandigheden van de vrouw en het gebrek aan werkervaring dat de vrouw gedurende het huwelijk heeft opgelopen. Het hof is echter wel van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid verlangd kan worden dat zij op termijn voor een groter gedeelte in haar behoefte zal gaan voorzien en daarbij ten minste het minimumloon zal gaan verdienen.
Draagkracht man
22.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met een rendement uit vermogen. De man voert daartoe aan dat hij in het kader van estate planning van zijn ouders een derde van een woning geschonken heeft gekregen welke woning door zijn ouders wordt bewoond. Hij wordt hiervoor door de belastingdienst voor 4% fictief rendement aangeslagen in box 3. Er is echter geen sprake van enig ontvangen rendement. De man is dan ook van mening dat de rechtbank ten onrechte vermogensrendement heeft meegenomen.
23.
De vrouw stelt dat het alleszins redelijk is dat rekening wordt gehouden met een (fictief) rendement van 4%. Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat geen rekening dient te worden gehouden met de belastingdruk op het vermogen, nu de man deze last niet daadwerkelijk heeft. Ook heeft de man zelf erkend dat hij deze last niet heeft, aldus de vrouw.
24.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man in het kader van estate planning van zijn ouders een derde van een woning geschonken heeft gekregen, welke woning door zijn ouders wordt bewoond. Nu geen sprake is van feitelijk genoten rendement, is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een rendement uit vermogen. Het hof zal daarmee bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook geen rekening houden. Gelet hierop zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man eveneens geen rekening houden met de aan het fictieve rendement verbonden lasten, te weten de vermogensheffing.
25.
Het hof zal met inachtneming van het vorenstaande de draagkracht van de man opnieuw berekenen. Het hof houdt rekening met een inkomen van € 60.561,- per jaar en een ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet van € 3.555,- per jaar, zoals dit volgt uit de jaaropgaaf 2012 (productie 21 verweerschrift op incidenteel appel). Voorts houdt het hof aan de inkomenszijde rekening met een aftrekbare rente hypothecaire geldlening van € 4.628,- per jaar en een eigen woningforfait van € 1.920,- per jaar, alsmede met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
26.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man aan de lastenzijde rekening met de door de man in zijn draagkrachtberekening A (productie 20 bij het verweerschrift op incidenteel appel) opgevoerde lasten. Het hof houdt ook rekening met de post overige kosten van € 200,- per maand, betreffende de kosten voor de omgangsregeling, nu de man deze kosten daadwerkelijk ten behoeve van de kinderen maakt. Voorts houdt het hof rekening met de door de man te betalen kinderalimentatie van € 236,- per kind per maand.
27.
Uit de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht volgt dat de man draagkracht heeft een partneralimentatie van € 156,- bruto te betalen. Dit leidt in zoverre tot vernietiging van de bestreden beschikking.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

28.
Blijkens artikel 1 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden zal tussen de echtgenoten in hun huwelijk een gemeenschap van goederen bestaan, met uitzondering van datgene wat de echtelieden ieder afzonderlijk hebben geërfd of zullen erven.
Peildatum omvang
29.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor wat betreft de peildatum aansluiting dient te worden gezocht bij de wettelijke peildatum ex artikel 1:99 BW, namelijk de datum van indiening van het verzoekschrift, oftewel 15 mei 2012. Volgens de vrouw bestaat geen overeenstemming (meer) over de te hanteren peildatum. Zij voert daartoe aan dat zij destijds onder voorbehoud akkoord is gegaan met hantering van 1 maart 2011 als peildatum, omdat zij er van uit ging dat haar bedrijfje aan haar zou worden toebedeeld zonder verrekening en omdat daarmee de € 5.000,- die zij heeft gebruikt voor huur en onderhoud van de kinderen en haarzelf gedurende de eerste vier maanden buiten de verdeling bleven. Nu de man alsnog haar bedrijfje wil verrekenen, alsmede afwijkt van de peildatum doordat hij feitelijk het saldo op
28 februari 2011 wenst te verdelen, is er tussen partijen geen overeenstemming over de te hanteren peildatum, aldus de vrouw.
30.
De man stelt dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt
1 maart 2011, zijnde de datum die partijen zijn overeengekomen. Volgens de man was er ter zitting in eerste aanleg geen sprake meer van enig voorbehoud van de vrouw.
31.
Het hof overweegt dat ten aanzien van de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap als hoofdregel sinds 1 januari 2012 geldt dat als peildatum dient te worden gehanteerd de datum van de ontbinding van de gemeenschap. Dat is de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 15 mei 2012. Door echtgenoten zelf (of de rechter) kan dit in de wet geregelde tijdstip niet worden veranderd. Echtgenoten kunnen echter wel afspreken dat in hun onderlinge verhouding een ander tijdstip geldt voor de vaststelling van de omvang van de gemeenschap. Gebleken is dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap, zij zijn overeengekomen dat als peildatum geldt 1 maart 2011. Dat de vrouw onder voorbehoud akkoord is gegaan met hantering van 1 maart 2011 als peildatum is het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet gebleken. Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, als peildatum voor de omvang van de gemeenschap 1 maart 2011 hanteren.
Peildatum waardering
32.
Dat voor wat betreft de waarde van de goederen moet worden uitgegaan van de waarde respectievelijk het bedrag ten tijde van de feitelijke verdeling, is niet in geschil. Voorts is niet in geschil dat voor de waardering van de echtelijke woning – en in samenhang daarmee de hypothecaire geldlening – de datum van overdracht van de echtelijke woning zal worden gehanteerd en dat ten aanzien van de bepaling van de omvang van de banksaldi zal worden uitgegaan van de peildatum 1 maart 2011.
Uitleg huwelijkse voorwaarden
33.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden verkeerd heeft uitgelegd. De uitleg van de rechtbank impliceert volgens de man dat partijen elkaar 100% garantie hebben verstrekt om bij het einde van het huwelijk de bedragen die krachtens erfenis of schenking zijn verkregen uit te keren ter hoogte van het oorspronkelijk verkregen bedrag. Een dergelijke uitleg is in strijd met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, aldus de man. De man stelt dat een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden met zich meebrengt dat schenkingen en erfenissen buiten de verdeling blijven en dat dit dus betreft het saldo van het nog aanwezige vermogen. De man meent dat de vrouw geen verhaalsrecht heeft op de gemeenschap voor het door haar verbruikte privé vermogen.
34.
De vrouw stelt dat de rechtbank de huwelijkse voorwaarden juist heeft uitgelegd. Zij voert daartoe aan dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat beiden bij de ontbinding van het huwelijk recht hebben op nominale teruggave van hun erfenissen. Dit was volgens de vrouw ook de bedoeling van partijen. Door de toevoeging van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden werd dit ook gewaarborgd. Daarbij komt nog, zo stelt de vrouw, dat zij haar erfenis onder uitsluiting heeft verkregen, waardoor zij sowieso recht heeft op teruggave van de verkregen erfenis.
35.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van het huwelijk een erfenis onder uitsluitingsclausule heeft verkregen van € 66.716,03. Door erflater is bij uiterste wilsbeschikking bepaald dat de erfenis niet in de gemeenschap valt. Per 1 maart 2011 bedroeg het saldo op de privérekeningen van de vrouw (de ING deposito[z], de ING betaalrekening met nummer[A] en de ING spaarrekening met nummer [A]) € 42.720,20. De verkrijger kan de wil van de erflater, welke blijkt uit de uitsluitingsclausule, niet doorbreken door bijvoorbeeld het aangaan van huwelijkse voorwaarden. De wil van de erflater prevaleert. Hetgeen in artikel 2 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden staat vermeld, is reeds gelet daarop niet van toepassing. Ingevolge artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder a BW heeft de door de vrouw verkregen erfenis geen deel uitgemaakt van de gemeenschap. De erfenis is gaan behoren tot het privévermogen van de vrouw. De vrouw was (en is) daartoe beschikkingsbevoegd. De man kon daarover niet beschikken. Indien en voor zover de vrouw uit deze erfenis gelden heeft overgemaakt aan de gemeenschap dan komt dit voor haar rekening en risico. Zij kan daartoe een vordering tot vergoeding instellen.
36.
Het bedrag van € 42.720,20 behoort tot het privé vermogen van de vrouw, dit bedrag dient derhalve niet in de verdeling te worden betrokken.
37.
Mede gelet op grond van het hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 35 is overwogen, komt het hof niet toe aan de door de man verzochte verklaring voor recht, nog afgezien van het feit dat het hof niet kan vaststellen wat het privévermogen van partijen op de peildatum,
1 maart 2011, is.
Verdeling gemeenschap
38.
Hoewel beide partijen stellen dat de rechtbank aan de hand van een vermogensopstelling de wijze van verdeling had moeten gelasten dan wel tot vaststelling van de verdeling had moeten overgaan, verzoeken zij dit niet. Indien en voor zover uit het door de vrouw onder 5 van haar incidenteel appel verzochte moet worden afgeleid dat daarmee wordt verzocht de wijze van verdeling te gelasten dan wel tot vaststelling van de verdeling over te gaan, overweegt het hof als volgt.
39.
Indien de rechter op grond van artikel 3:185 BW wordt verzocht de wijze van verdeling te gelasten dan wel de verdeling vast te stellen, dienen aan de rechter voldoende gegevens te worden verschaft om de wijze van de verdeling te gelasten dan wel de verdeling te kunnen vaststellen. De rechter zal dan onder meer inzicht moeten hebben in de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap. Voorts dient de rechter inzicht te hebben in waarde van boedelbestanddelen.
40.
Hoewel de vrouw heeft beschreven (punten 85 tot en met 94 van haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel) welke bestanddelen volgens haar behoren tot de huwelijksgemeenschap, heeft het hof geen beschrijving gekregen van de bestanddelen behorende tot de huwelijksgemeenschap per 1 maart 2011, zijnde de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap. Het hof heeft derhalve geen inzicht kunnen verkrijgen in de omvang van de boedel. Gelet hierop kan het hof niet de wijze van verdeling gelasten dan wel de verdeling van de huwelijksgemeenschap vaststellen.
41.
Aangezien niemand in een onverdeelde boedel behoeft te blijven, zal het hof partijen veroordelen om tot verdeling over te gaan.
42.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de partneralimentatie en de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering in het levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 24 april 2013, op € 156,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij
vooruitbetaling te voldoen;
gelast partijen over te gaan tot verdeling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris;
benoemt, indien de man en de vrouw zich niet over de keuze van een notaris kunnen
verstaan, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden mr. E. Kortlang, notaris ter standplaats Leiden of diens waarnemer of opvolger;
bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats;
benoemt tot onzijdig persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen zij mocht ontvangen te beheren: mr. A.M.C. van Bremen, te Leiden;
benoemt tot onzijdig persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen zij mocht ontvangen te beheren: mr. M.Y.M. Renken, te Leiden;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Labohm en Ydema, bijgestaan door
mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 november 2013.