ECLI:NL:GHDHA:2013:4418

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
200.130.055/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • A. Labohm
  • M. Kamminga
  • J. van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad in hoger beroep van een alimentatiebeschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een alimentatiebeschikking. De vrouw was op 9 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, die op 27 juni 2013 was gegeven. De man diende op 1 augustus 2013 een zelfstandig incidenteel verzoek in tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. De vrouw diende op 3 september 2013 een verweerschrift in tegen dit verzoek. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 september 2013, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De rechtbank had in de eerdere beschikking de alimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 1.176,36 per maand, met ingang van 27 juni 2013. De man stelde dat hij belang had bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat hij vreesde dat hij de door de vrouw geïncasseerde alimentatie niet zou kunnen terugvorderen. De vrouw betwistte dit en stelde dat de man geen verzoek had gedaan om uitvoerbaarverklaring bij voorraad, en dat er geen sprake was van een kennelijke misslag van de rechtbank.

Het hof overwoog dat de man recht had op de verlaging van de alimentatie en dat zijn belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder woog dan dat van de vrouw. Het hof verklaarde de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad, omdat de vrouw haar financiële situatie niet voldoende had onderbouwd. De proceskosten werden gecompenseerd, en de behandeling van de hoofdzaak zal op een later moment worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 16 oktober 2013
Zaaknummer : 200.130.055/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-382
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.F.M. van Swaaij te Breda.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 9 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 juni 2013 van de rechtbank Rotterdam, bekend bij het hof onder zaaknummer 200.130.055/01 (hierna ook: de hoofdzaak).
De man heeft op 1 augustus 2013 een zelfstandig incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.130.055/02.
De vrouw heeft op 3 september 2013 een verweerschrift op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingediend.
De zaak is op 20 september 2013 mondeling behandeld, maar uitsluitend voor wat betreft het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 mei 2004 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 juni 2013 is bepaald op € 1.176,36 per maand. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
1.
In geschil is het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
2.
De man verzoekt zijn rekest met de grootste spoed in behandeling te nemen en de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn incidenteel verzoek niet te ontvangen, dan wel zijn verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
4.
De man erkent dat hij in eerste aanleg niet uitdrukkelijk heeft verzocht om een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de door de rechtbank te nemen beslissing. Dit omdat de man er niet op bedacht was dat de vrouw eigen inkomsten geniet. Hij is echter van mening dat nu de vrouw informatie betreffende haar inkomsten heeft achtergehouden dit voor haar eigen rekening en risico dient te komen. De man stelt voorts dat uit het feit dat de rechtbank in haar beschikking een ingangsdatum heeft genoemd (27 juni 2013) voor de lagere door de man te betalen partneralimentatie kan worden afgeleid dat indien de man wel uitvoerbaarverklaring bij voorraad had verzocht, de rechtbank dit had toegewezen. De man wijst erop dat voor hem het aanzienlijke risico bestaat dat hij de krachtens de als gevolg van het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren thans nog vigerende beschikking van 17 mei 2004 te veel door de vrouw geïncasseerde partneralimentatie niet terug zal ontvangen vanwege het consumptieve karakter daarvan. Hij heeft derhalve belang bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
5.
De vrouw weerspreekt het door de man gestelde. Volgens de vrouw is, nu de man niet om uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft verzocht, geen sprake van een kennelijke misslag of omissie van de rechtbank. De vrouw is voorts van mening dat de man ten onrechte op inhoudelijke punten ingaat. Daar is in deze procedure geen plaats voor. Het gaat om een belangenafweging. De man had zijn belang - het restitutierisico - moeten afzetten tegen dat van de vrouw bij executie van de oorspronkelijke alimentatiebeschikking, waarin een hoger bedrag aan partneralimentatie was bepaald. Volgens de vrouw is haar belang groter aangezien het restitutierisico voor de man betrekkelijk gering is, namelijk circa € 3.000,- netto. De vrouw bevindt zich qua inkomen met inbegrip van haar bijverdiensten net boven bijstandsniveau, terwijl zij ook nog de medische zorgkosten voor de dochter van partijen draagt. De man heeft een riante inkomenspositie, zodat het restitutierisico hem amper treft. Ten slotte stelt de vrouw dat geen sprake is van misbruik van procesrecht of van haar bevoegdheid om te executeren dan wel van een onevenredig groot nadeel aan de zijde van de man. Aan de zijde van de man ontstaat ook geen noodtoestand als gevolg van handhaving van de oorspronkelijke alimentatiebeschikking.
6.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of een beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC5012):
(i)   de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
(ii)   bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de andere partij bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(iii)   bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Bij de beoordeling van een incidenteel verzoek als hier bedoeld geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarbijvoorraadverklaring. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
7.
Voor het hof geldt als uitgangspunt dat de man recht heeft op hetgeen hem bij de bestreden beschikking werd toegewezen - te weten een verlaging van het bedrag van de maandelijks door hem te betalen partneralimentatie - zodat hij belang heeft bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het belang van de vrouw is kennelijk daarin gelegen dat zij het voorheen geldende, hogere maandelijkse bedrag aan partneralimentatie behoudt totdat op de hoofdzaak is beslist.
8.
Hoewel het hof niet is gebleken dat de bestreden beschikking klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel dat sprake is van na de bestreden beslissing opgekomen feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, is het hof - na afweging van de belangen van partijen - van oordeel dat er reden is tot een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Uitgangspunt daarbij is dat het thans opgeworpen incident dient om een in eerste aanleg niet gedaan verzoek als hier gedaan alsnog te doen. Het incident is mede daarvoor bedoeld. Het hof overweegt daartoe voorts dat de vrouw haar gestelde penibele financiële situatie niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat zij tegen de achtergrond van de betwisting door de man niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat haar belang in dezen zwaarder weegt dan dat van de man. Gelet hierop zal het hof de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
9.
Nu het een zaak van familierechtelijke aard betreft, zal het hof de proceskosten van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad tussen partijen compenseren en het verzoek van de vrouw om een proceskostenveroordeling van de man ter zake afwijzen.
10.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
Het hof:
verklaart de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het onderhavige hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de hoofdzaak zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Kamminga en Van Veen, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 oktober 2013.