Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Arrest d.d. 26 november 2013
Visser Quispel Heidema B.V.,
verweerster in het incidenteel appel,
appellanten in het incidenteel appel,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel
(2.1) [geïntimeerden] hebben met ingang van 1 september 2001 hun woning aan [adres] (hierna ook: het gehuurde) (blijkens de allonge bij het huurcontract voor bepaalde tijd) verhuurd aan [huurder] (hierna: [huurder]) tegen een huurprijs van NLG 2.000,-- /(omgerekend) € 907,56 per maand. Op 3 september 2002 hebben[geïntimeerden]het gehuurde uit kracht van een, nog niet onherroepelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in kort geding van de kantonrechter te Oud-Beijerland van 27 augustus 2002 (hierna: het ontruimingsvonnis) doen ontruimen. Dit ontruimingsvonnis, waarbij uiterlijk 31 augustus 2002 de ontruiming werd bevolen tegen een dwangsom van € 500,-- per dag, is bij arrest van 30 juli 2004 door het hof vernietigd, waarbij de gevorderde ontruiming alsnog is afgewezen.
(2.2) [huurder] heeft aansluitend aan de ontruiming woonruimte in Rotterdam gehuurd aan het Prins Frederikplein 320 tegen een maandelijkse huurprijs van
€ 1.694,--.
(2.3) [huurder] heeft bij brief van 7 september 2004[geïntimeerden]aansprakelijk gesteld voor alle schade, die hij tengevolge van de ontruiming heeft geleden.
(2.4) [huurder] heeft zijn vordering verpand aan VQH, die bij inleidende dagvaarding van 19 juni 2009 de onderhavige procedure, strekkende tot het verkrijgen van schadevergoeding terzake, heeft aangespannen.
(2.5) In het thans bestreden vonnis is deze vordering deels toegewezen, en wel tot een bedrag van € 15.723,66, met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.[geïntimeerden]zijn daarbij tevens in de proceskosten veroordeeld. Beide partijen hebben grieven geformuleerd; VQH (kort gezegd) tegen de afwijzingen en[geïntimeerden]tegen de toewijzingen. De grieven in het principaal en incidenteel appel lenen zich, gelet op hun verwevenheid, voor gezamenlijke behandeling.
Beoordeling van grief I in het incidenteel appel
Mochten[geïntimeerden]hebben willen stellen dat een executie-kort geding wél een zekere kans van slagen zou hebben gehad, dan rijst de vraag of[geïntimeerden]in dat geval niet hadden behoren af te zien van executie. Het is de omgekeerde wereld om aan [huurder] (VQH ) tegen te werpen dat [huurder] geen executiegeschil heeft gestart in de situatie dat[geïntimeerden]willens en wetens het risico hebben genomen om een niet onherroepelijk vonnis te executeren.
Gelet op de betwisting door [huurder] is dit niet komen vast te staan. Door[geïntimeerden]is geen bewijsaanbod gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Voor een ambtshalve bewijsopdracht wordt geen grond gezien.
Beoordeling van de grief II in het incidenteel appel
Allereerst verwijst het hof naar de beoordeling in rechtsoverweging 7, die ook voor deze grief opgaat. Daarnaast heeft het hof oog voor de volgende omstandigheden:
(i) Er zat een uiterst korte tijd tussen het ontruimingsvonnis en de ontruiming, die op straffe van een dwangsom was gelast. Blijkens het ontruimingsvonnis had [huurder] minder dan vier dagen om te verhuizen, blijkens de nadere afspraak met de wederpartij uiteindelijk een week.
(ii) [huurder] had een gezin met drie schoolgaande/studerende kinderen, en
(iii) [huurder] had zijn werkadres eveneens in Oud-Beijerland.
Deze factoren maken dat er uiterst snel, onder grote tijdsdruk, gehandeld moest worden op een wijze, die voor gezin en werk enigszins aanvaardbaar was. Dat [huurder] daarbij, zoals gesteld, ook factoren als bereikbaarheid en openbaar vervoer heeft betrokken, is te billijken. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen grond om [huurder] tegen te werpen (in de zin van artikel 6:101 BW; het niet voldoen aan de schadebeperkingsplicht) dat hij in zo’n kort tijdsbestek de duurdere woning in Rotterdam heeft gehuurd.
Beoordeling van grief 2 in het principaal appel
Deze grief wordt verworpen. Méér dan 1 jaar huurgewenning acht het hof niet in voldoende verband staan met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van[geïntimeerden]berust (in de zin van artikel 6:98 BW). Er vanuit gaand dat, zoals VQH stelt, [huurder] op de particuliere huurmarkt was aangewezen, heeft zij onvoldoende onderbouwd dat er in de periode na verloop van één jaar na de verhuizing naar Rotterdam geen goedkoper en beter alternatief te vinden viel. Een bewijsaanbod op dit punt ontbreekt. Het hof heeft hierbij ook gelet op de gestelde (overigens niet nader gespecificeerde) impact, die de ontruiming van 3 september 2002 op het gezin en [huurder] heeft gehad. Hetgeen VQH verder nog heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Beoordeling van grief 1 in het principaal appel
Gelet op de betwisting door[geïntimeerden]had het echter wel op de weg van VQH gelegen nader te onderbouwen en te bewijzen dat deze kosten zijn gemaakt/ deze schade is geleden. Hiervan is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep sprake geweest. De enkele opstelling door [huurder] van zijn schadeposten (productie 9 bij inleidende dagvaarding) en het begin van bewijs van de opslagkosten zijn daartoe onvoldoende. Ook zijn algemene bewijsaanbod in hoger beroep (memorie van grieven 4) voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen.
Beoordeling van grief 3 in het principaal appel
Beoordeling van grief III in het incidenteel appel
Beoordeling van grief IV in het incidenteel appel
€ 1.250,-- redelijk voorkomt.[geïntimeerden]betwisten dat deze posten bij gebreke van verificatoire bescheiden voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast betwisten zij het causaal verband, nu [huurder] het gehuurde tijdelijk heeft willen huren in afwachting van de nieuwe woning die hij liet bouwen. Daarnaast betogen[geïntimeerden]dat [huurder] zich deze kosten heeft bespaard, nu hij kennelijk de woning in Rotterdam nog steeds huurt.
Nu het oordeel van de rechtbank dat deze kosten door [huurder] zijn betaald in hoger beroep niet is betwist, gaat ook het hof uit van deze betaling.
Het hof acht het causaal verband wel degelijk vast staan. Het conditio-sine-qua-non-verband staat vast, omdat zonder gedwongen ontruiming geen verhuizing nodig was geweest. Daarnaast is het hof van oordeel dat deze verhuiskosten in zodanig verband staan met de gedwongen ontruiming dat deze, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid als gevolg hiervan kunnen worden toegerekend aan[geïntimeerden](in de zin van artikel 6:98 BW). Hier doet niet aan af de stelling dat [huurder] uiteindelijk in de als tijdelijk bedoelde woning is blijven wonen, aangezien, de ontruiming weggedacht, in het geheel niet duidelijk is welke kosten alsdan zouden zijn gemaakt.
heeft het oordeel van de rechtbank dat deze kosten aannemelijk zijn, in hoger beroep niet betwist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het ontbreken van bewijsstukken maakt dit niet anders. Ten aanzien van de overige weren verwijst het hof naar hetgeen in rechtsoverweging 16 is overwogen en dat eveneens voor deze posten geldt.
Hiervoor geldt hetzelfde als in rechtsoverweging 17 overwogen.
Deze grief wordt verworpen.
Beoordeling van grief 4 in het principaal appel en grief V in het incidenteel appel
VQH klaagt erover dat te weinig is toegekend. Zij vindt dat tenminste € 80,-- had moeten worden toegekend, te weten kosten voor een vol jaar (4x € 20,--).[geïntimeerden]op hun beurt vinden dat minder of niets had moeten worden toegekend.
De grief wordt verworpen.
Beoordeling van grief 5 in het principaal appel
VQS klaagt hierover en stelt dat de wettelijke rente ingaat op het moment van de onrechtmatige daad, zijnde de ontruiming op 3 september 2002.
Deze klacht is deels gegrond. Op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad, zoals in dit geval. Dit betekent echter niet dat het moment van de onrechtmatige daad steeds bepalend is voor de ingangsdatum van de wettelijke rente. Het verzuim treedt in wanneer de prestatie opeisbaar is en niet direct wordt nagekomen. Een vordering tot schadevergoeding is opeisbaar vanaf het moment waarop de schade wordt geleden. Wanneer, zoals in dit geval, de materiële schade pas later wordt geleden (zie de toegewezen schadeposten in het bestreden vonnis rechtsoverweging 9.12), is de wettelijke rente daarover dus pas verschuldigd vanaf dat latere moment, in dit geval het moment van betaling door [huurder] van de diverse posten. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 6: 162, eerste lid BW (‘de schade die de ander dientengevolge lijdt’). Op het moment van de ontruiming werd deze materiële schade immers nog niet geleden. Het hof verwerpt het verweer van[geïntimeerden]dat de aanspraak op wettelijke rente vanaf het verzuim naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat [huurder] en VQH jaren hebben gewacht met dagvaarden. Voor rechtsverwerking is enkel stilzitten onvoldoende.[geïntimeerden]hebben geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij er op mochten vertrouwen dat [huurder]/VQH de vordering, dan wel de wettelijke rente daarover hadden prijsgegeven. In dit verband is van belang dat partijen al in 2004 over de schade hebben gecorrespondeerd.Het hof zal daarom beslissen, zoals in het dictum weergegeven.
Beoordeling van grief VI in het incidenteel appel
Deze grief wordt verworpen. Nu de grondslag van de vordering van VQH is gehonoreerd en op grond daarvan een aantal schadeposten is toegewezen, heeft de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om VQH als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aan te merken.
Beoordeling van grief 6 in het principaal appel
Slotsom
In het principaal appel dient VQH de proceskosten te dragen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in het incidenteel appel dienen[geïntimeerden]de proceskosten te dragen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Dordrecht van 2 februari 2011, met uitzondering van de beslissing over de ingangsdatum van de wettelijke rente;
- veroordeelt[geïntimeerden]om tegen kwijting aan VQH te betalen een bedrag van
- veroordeelt VQH in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van[geïntimeerden]tot op heden begroot op € 649,-- aan verschotten en € 1.341,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt[geïntimeerden]in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van VQH tot op heden begroot op € 1.341,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het in hoger beroep door[geïntimeerden]meer of anders gevorderde.