Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 19 november 2013
[appellant],
[de Curator],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
“3.4.1. De onderdelen 1.1, 2.1 en 3.1 bevatten de klacht dat het hof bij zijn oordeel niet de terughoudendheid in acht heeft genomen die past bij de beantwoording van de vraag of een faillissementscurator bij de uitvoering van zijn taak niet heeft gehandeld zoals in redelijkheid van hem mag worden verlangd en deswege persoonlijk aansprakelijk is. Daarbij heeft de klacht de norm op het oog die is geformuleerd in HR 19 april 1996, LJN ZC2047, NJ 1996/727 (Maclou ), te weten dat een curator, kort gezegd, behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht.3.4.2. Deze klacht is gegrond. De faillissementscurator kan wegens een onzorgvuldige uitoefening van zijn wettelijke taak tot beheer en vereffening van de boedel persoonlijk aansprakelijk zijn jegens degenen in wier belang hij die taak uitoefent, te weten de (gezamenlijke) schuldeisers, en jegens derden met de belangen van wie hij bij de uitoefening van die taak rekening heeft te houden, zoals de gefailleerde. Voor zover de faillissementscurator bij de uitoefening van zijn taak niet is gebonden aan regels, komt hem in beginsel een ruime mate van vrijheid toe. De curator dient zich te richten naar het belang van de boedel, maar het is in beginsel aan zijn inzicht overgelaten op welke wijze en langs welke weg dat belang het beste kan worden gediend. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop hij rekening houdt met andere bij het beheer en de afwikkeling van de boedel betrokken belangen en voor de wijze waarop hij bij dat beheer of die afwikkeling uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen tegen elkaar afweegt. Bij het te gelde maken van het actief van de boedel, waarop de verwijten zien die [appellant] de Curator in deze zaak maakt, komt de faillissementscurator de hier bedoelde vrijheid toe.3.4.3. De norm van het Maclou-arrest ziet op genoemde persoonlijke aansprakelijkheid van de curator wegens een onjuiste taakuitoefening in een geval dat de in 3.4.2 bedoelde vrijheid voor hem bestond. Bij de toepassing van deze norm heeft de rechter de vraag te beantwoorden of, uitgaande van bedoelde vrijheid, een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht, in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de desbetreffende gedragslijn zou hebben kunnen komen. Bij deze toetsing past, zoals uit de norm van het arrest naar haar aard volgt, inderdaad terughoudendheid, zoals de klacht betoogt. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is immers vereist dat de curator ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen. Daarvoor is vereist dat hij gehandeld heeft terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien.3.4.4. Het hof heeft het vorenstaande miskend. Het heeft weliswaar geoordeeld dat de Curator bij de uitvoering van zijn taak de norm van het Maclou-arrest heeft overtreden, maar blijkens de overwegingen waarop dat oordeel berust, heeft het daarbij — anders dan met het oog op de hiervoor bedoelde terughoudendheid is vereist — geen recht gedaan aan de positie waarin een faillissementscurator verkeert, zoals die hiervoor in 3.4.2 is omschreven.”
Het bod van ([betrokkene 1] namens) Amstellanden betrof geen bod op de panden, maar een aanbod tot herfinanciering van de schulden van [appellant], waardoor de panden niet hoefden te worden geveild en [appellant] zijn bedrijfsactiviteiten kon voortzetten. Dit laatste was – aldus [appellant] – fiscaal veel gunstiger, en ook voor de boedel derhalve veel voordeliger. Het bod (zoals weergegeven in de brief van de raadsman van [appellant] aan [de Curator] van 6 juni 2001, productie 3 bij inleidende dagvaarding) gold onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de veiling van de panden op 11 juni 2001 geen doorgang zou vinden.
Het hof merkt daarnaast op dat [appellant] in de pleitnota van zijn raadsvrouw bij het hof Amsterdam, randnummer 10, heeft erkend dat [betrokkene 1] de fax van 12 juni 2001, waarin de gestelde afspraken zijn vermeld, heeft ontvangen. [betrokkene 1] zou vervolgens telefonisch tegen [de Curator] hebben gezegd dat de voorwaarden in de fax niet op die manier waren afgesproken, en dat de curator ook wel wist dat de termijn van drie dagen om NLG 200.000,- liquide te maken niet haalbaar was. Het hof stelt vast dat ook hieruit moet worden geconcludeerd dat [de Curator] het bod van Amstellanden heeft geaccepteerd, zij het dat [betrokkene 1] kennelijk bezwaar had tegen de weergave van de afspraken in de fax. De stellingen van [appellant] dat er op 11 juni 2001 geen afspraken zijn gemaakt tussen [de Curator] en [betrokkene 1], dat [betrokkene 1] niet op de hoogte was van het feit dat de veiling was uitgesteld, en dat [betrokkene 1] niet op de hoogte was van de nieuwe veilingdatum 25 juni 2001 worden daarmee als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd gepasseerd. Het hof merkt tot slot op dat gelet op de onder 8 vermelde fax van [betrokkene 1] aan [de Curator] van 11 juni 2001, waarin [betrokkene 1] aangeeft dat hij drie werkdagen nodig heeft om de NLG 200.000,- contant te maken, zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien waarom de hiervoor in de fax van 12 juni 2001 vermelde termijn tot vrijdag 15 juni 2001 te kort zou zijn.
Het hof gaat er daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist van uit dat [betrokkene 1] op de hoogte was van het feit dat de veiling van de panden was uitgesteld in afwachting van de overeengekomen storting door [betrokkene 1] van de door hem toegezegde waarborgsom van NLG 200.000,-. Deze storting bleef uit.
Ook dit verwijt wordt verworpen. Vast staat dat [de Curator] de wijnvoorraad door een deurwaarder heeft laten inventariseren, en vervolgens deze inventarisatielijst door een wijndeskundige ([de wijntaxateur], voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Wijnhandelaren en beëdigd wijntaxateur) heeft laten taxeren. Dit is op zich een zorgvuldige werkwijze. Naar het oordeel van het hof kan [de Curator] niet worden verweten dat hij bij de verkoop van de wijn is afgegaan op de inventarisatielijst en de taxatie van de wijn. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [de Curator] wist, althans behoorde te weten, dat de inventarisatielijst onvolledig en/of onzorgvuldig was. De enkele mededeling dat er volgens [appellant] een aantal belangrijke wijnen niet op voorkwamen, en dat van een aantal wijnen slechts 1 fles vermeld is, is hiervoor onvoldoende. Voorts staat vast dat de taxateur van de wijnvoorraad nog enige concrete vragen heeft gesteld naar aanleiding van de inventarisatielijst, die ook zijn beantwoord, maar gesteld noch gebleken is dat de taxateur heeft opgemerkt dat de inventarisatielijst onjuist of incompleet moest zijn. Niet in te zien valt waarom, nu de taxateur dit niet heeft opgemerkt, [de Curator] dit wel had moeten opmerken. Dat de wijnvoorraad vóór de faillietverklaring op de balans van restaurant[…] stond voor een bedrag van circa € 60.000,- maakt dit niet anders, nu deze balanswaarde niets zegt over de feitelijke wijnvoorraad ten tijde van de inventarisatie noch over de liquidatiewaarde. Voor zover [de Curator] zich overigens al bewust was van het feit dat ten tijde van de inventarisatie niet alle wijnen meer aanwezig waren, brengt dit nog niet mee dat hij de wijnen die nog wel aanwezig waren voor een te laag bedrag heeft verkocht. Het hof wijst daarbij op het bedrag waarop de wijn door [de wijntaxateur] is getaxeerd (NLG 10.000,- voor de onderhandse verkoopwaarde en NLG 6.666,-- voor de executiewaarde, zie prod. 10 bij conclusie van antwoord) en op het bod van NLG 3000,- dat [appellant] destijds zelf op de wijn heeft gedaan (productie 9 bij antwoordmemorie na verwijzing tevens akte houdende overlegging producties). Het zeer lage bod van [appellant] zelf op de wijnvoorraad kan naar het oordeel van het hof evenmin steun bieden aan de stelling dat [de Curator] had moeten weten dat de wijn voor een veel te laag bedrag werd verkocht, ook als het hof daarbij betrekt dat hierbij mogelijk een rol heeft gespeeld dat [appellant] op dat moment weinig geld had.
[de Curator] heeft ontkend dat hij zilveren koffiekannen heeft gezien in het pand. Ook op de inventarislijst van de deurwaarder zijn ze niet vermeld. [de Curator] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep desgevraagd toegelicht dat hij – in tegenstelling tot zijn eerdere stellingen – geen foto’s van de inventaris heeft gemaakt. Weliswaar nam hij altijd een fototoestel mee ingeval van een faillissement, maar dat deed hij met name om de gefailleerde de indruk te geven dat alles was vastgelegd. Hij maakte niet daadwerkelijk foto’s, maar liet de inventaris zo spoedig mogelijk opnemen door een deurwaarder in een proces-verbaal. Dat [de Curator] wist dat er zilveren koffiekannen waren, die hadden moeten leiden tot een hogere prijs voor de inventaris, is niet gebleken. Van een persoonlijke verwijtbaarheid op dit punt is daarom geen sprake.