ECLI:NL:GHDHA:2013:4233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
BK-12/00466,BK-12/00467,BK-12/00468,BK-12/00469
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtszaak over naheffingsaanslagen en schadevergoeding in belastingrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van de erven van wijlen [X] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen die aan erflaatster zijn opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2006. De belanghebbenden stellen dat zij recht hebben op materiële en immateriële schadevergoeding, alsook op een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank had eerder de materiële schadevergoeding afgewezen, maar de immateriële schadevergoeding van € 4.000 toegewezen, wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Inspecteur heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden, en ook incidenteel hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 juli 2013 is de zaak besproken. De belanghebbenden hebben betoogd dat de lange duur van de procedures hen heeft gedwongen de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, wat hen heeft benadeeld in de verkoop van de woning en de onderneming van erflaatster. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen direct causaal verband is tussen het onrechtmatig handelen van de Inspecteur en de door de belanghebbenden gestelde schade. Het Hof heeft de materiële schadevergoeding afgewezen, maar heeft de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 2.250, omdat de overschrijding van de redelijke termijn in alle vier de procedures is vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, waarbij de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten in hoger beroep. De beslissing is op 23 oktober 2013 openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00466 tot en met BK-12/00469

Uitspraak d.d. 23 oktober 2013

in het geding tussen:
de erven [X], domicilie gekozen hebbende te [Z], belanghebbenden,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbenden en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank ʼs-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 19 april 2012, nummers AWB 10/6290, AWB 10/6294, AWB 10/6917 en ABW 10/6919 betreffende de hierna vermelde aan erflaatster opgelegde naheffingsaanslagen en beschikkingen.

Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan wijlen [X] (erflaatster) zijn voor de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: de naheffingsaanslagen) opgelegd van respectievelijk € 49.795, € 166.020, € 326.373 en € 275.347. Bij elk van de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004 is een beschikking heffingsrente gegeven. Bij de naheffingsaanslagen voor 1999 en 2000 is voorts een boetebeschikking gegeven.
1.2. Bij brieven van respectievelijk 4 februari 2005 en 27 januari 2006, heeft erflaatster bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen.
1.3. Met dagtekening 22 december 2006 respectievelijk 15 december 2006 zijn de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 ambtshalve verminderd tot € 17.307 respectievelijk € 57.250 en de voor deze tijdvakken in rekening gebrachte heffingsrente en opgelegde boeten dienovereenkomstig verminderd.
1.4. Erflaatster heeft op 6 januari 2007 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente. Belanghebbenden hebben op 19 februari 2008 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2006.
1.5. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juli 2010 de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente voor de tijdvakken 1999 en 2000, zoals deze luidden na de eerdergenoemde ambtshalve verminderingen, gehandhaafd. Vanwege het overlijden van erflaatster heeft de Inspecteur de bij de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 gegeven boetebeschikkingen vernietigd. Tevens zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 juli 2010 de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2006 en de voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 gegeven beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.6. Tegen de uitspraken van de Inspecteur hebben belanghebbenden beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.7. Bij besluiten van 15 december 2010 en 3 december 2010 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999 en 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente, onderscheidenlijk de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2001 tot en met 2004 en 2006 en de bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 gegeven beschikking heffingsrente vernietigd.
1.8. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van materiële schade afgewezen, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 4000, het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor het overige afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.311 en bepaald dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
31 juli 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 3 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbenden als eisers en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
” 1. Erflaatster was ondernemer en dreef haar onderneming tot 2005 in de vorm van een eenmanszaak. Onder de naam ‘[A]’ richtte erflaatster zich op het bemiddelen in het tot stand komen van verpleeg- en verzorgingscontracten tussen patiënten en verpleegsters of verzorgsters. Onder de naam ‘[B]’ richtte erflaatster zich op het verlenen van particuliere thuiszorg bij cliënten aan wie een ‘Persoon Gebonden Budget’ was toegekend. Per 12 mei 2005 werd de rechtsvorm van de onderneming gewijzigd in de Coöperatieve Vereniging [B] U.A. en de Coöperatieve Vereniging [A] U.A. De coöperaties hadden erflaatster (voor 90%) en de voormalig bedrijfsleider (voor 10%) als leden.
2.
Bij erflaatster is in mei 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2004. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2006. De tijdens het onderzoek ter behoud van rechten opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999 en 2000 zijn naar aanleiding van het rapport verminderd tot bedragen als opgenomen in het rapport. De naheffingsaanslag over het tijdvak 2001 tot en met 2004 is opgelegd overeenkomstig de berekening in het rapport. Verweerder heeft over de jaren 1999 tot en met 2004 nageheven tegen het van toepassing zijnde enkelvoudige tarief. De naheffingsaanslag over het tijdvak 2006 betreft de brutering van de nageheven, niet verhaalde, bedragen over de periode 1999 tot en met 2004.
3.
Erflaatster is op [dag en maand] 2007 overleden. Eisers hebben de nalatenschap van erflaatster, waartoe de woning en de onderneming van erflaatster (hierna respectievelijk de woning en de onderneming) behoorden, mede vanwege de naheffingsaanslagen beneficiair aanvaard. De woning is, na daartoe verkregen toestemming van de rechter, in juli 2008, verkocht. De onderneming is door één van de eisers voortgezet. Zij heeft de onderneming ingebracht in een BV, die uiteindelijk failliet is gegaan.”
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan.
3.2.1.
De gemachtigde van erflaatster heeft op 25 oktober 2006 een fax gestuurd naar de Inspecteur waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
” Schriftelijk is in december 2005 de hoop uitgesproken het onderzoek in het eerste kwartaal van 2006 te kunnen afronden, telefonisch is er herhaald dat dit eindelijk voor de zomer zou gaan gebeuren. Ik heb er weinig begrip voor dat u meent belastingplichtigen met forse aanslagen op te kunnen zadelen om ze vervolgens nodeloos lang in het ongewisse te laten. Niet alleen is dit in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de vraag doet zich voor of de opgelegde aanslagen voldoen aan het in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen vereiste dat aan beschikkingen een gedegen en goede voorbereiding dient vooraf te gaan. (…)”
3.2.2.
Op 22 december 2006 heeft de gemachtigde van erflaatster een brief gestuurd naar de Inspecteur waarin - voor zover van belang - het volgende is vermeld:
”Op 25 oktober jl. benaderde ik u per faxbericht, omdat ik van mening was dat de afwikkeling van het boekenonderzoek onfatsoenlijk lang uitbleef. (…)
Ik mag hopen dat de verdere afwikkeling van de tegen de opgelegde en nog op te leggen aanslagen zorgvuldiger plaatsvindt, dan uw onderzoek en de afwikkeling daarvan (…).”
3.2.3.
[C], executeur van de nalatenschap van erflaatster, heeft inzake de afhandeling van de naheffingsaanslagen, op 30 juni 2007 een brief gestuurd naar de Inspecteur. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
” Uw collega Mw. [D] kan u op de hoogte brengen van de situatie mbt de erfenis van mijn in januari overleden ex-echtgenote. Ik ben min of meer door haar in de rol van E.T gedwongen en probeer in die hoedanigheid de belangen van de beneficiaire erven te behartigen. Ik heb onze belastingadviseur [E] van het gelijknamige adviesburo te [Z] gevraagd uw naheffingen inhoudelijk te bestrijden.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbenden recht hebben op (i) materiële en immateriële schadevergoeding (ii) en of zij recht hebben op integrale proceskostenvergoeding. Belanghebbenden beantwoorden deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbenden stellen zich ten aanzien van de materiële schadevergoeding
- zakelijk weergegeven - op het standpunt dat zij door de opgelegde naheffingsaanslagen genoodzaakt waren om de erfenis beneficiair te aanvaarden. Hierdoor waren zij niet in staat om de tot de boedel behorende woning en onderneming voor marktconforme prijzen te verkopen. Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stellen zij zich - eveneens zakelijk weergegeven - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de zaken als één zaak moeten worden beschouwd. Hoewel de aanslagen dezelfde grondslag hebben, leidt elke aanslag aldus belanghebbenden tot toevoeging van leed en frustratie. Voorts achten zij bijzondere omstandigheden aanwezig voor toekenning van integrale proceskostenvergoeding.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbenden gemotiveerd bestreden en stelt in incidenteel hoger beroep dat belanghebbenden geen immateriële schadevergoeding toekomt wegens tijdsverloop omdat erflaatster de Inspecteur niet heeft medegedeeld aanspraak te maken op vergoeding van immateriële schade, hetgeen voor overgang van de betreffende aanspraak op belanghebbenden ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wel vereist is.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden materiële schade van, naar het Hof begrijpt, een bedrag van € 1.581.000 of een nader door het Hof te bepalen bedrag, een bedrag van € 16.000 aan immateriële schade en tot een bedrag van € 27.400 aan proceskosten.
5.2. De Inspecteur concludeert in het principaal hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. In het incidenteel hoger beroep concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”Materiële schadevergoeding
9.
Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij ingevolge artikel 8:73, lid 1, van de Awb , indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuurorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Op grond van artikel 8:73a, lid 1, van de Awb kan de rechtbank bij intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener van het beroepschrift het bestuursorgaan eveneens veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige situatie, waarin verweerder de primaire besluiten waarop de beroepen aanvankelijk betrekking hadden, in de loop van de beroepsprocedure heeft herroepen en eisers de beroepen vervolgens hebben beperkt tot de onder 4. genoemde vragen, gelijk te worden gesteld aan de intrekking van de beroepen omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indieners van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Derhalve zal de rechtbank op grond van artikel 8:73a van de Awb bezien of er aanleiding is verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot een schadevergoeding
10.
Voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang een partij schade lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt, moet de bestuursrechter zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht, dat is neergelegd in de artikelen 6:95 tot en met 6:126 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (MvA II, Parl. Gesch. Awb II, p. 476). Daarbij dient vooropgesteld te worden dat indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, de algemene rechtsbeginselen of een overeenkomstige grond vermeld in enige andere bestuursrechtelijk wettelijk voorschrift, het jegens de door die beschikking getroffene, een onrechtmatige daad begaat en dat daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt. Niet uitgesloten is echter dat hierop onder bijzondere omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt (zie onder meer Hoge Raad, 1 juli 1993, nr. 15137, LJN: ZC1036). Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze regel ook in situaties als bedoeld in artikel 8:73a, lid 1, van de Awb, waarmee – naar de rechtbank onder 9. heeft overwogen – de onderhavige situatie gelijk moet worden gesteld.
11.
De rechtbank verstaat hetgeen verweerder heeft aangevoerd aldus dat een uitzondering op de onder 10. vermelde regel moet worden aangenomen omdat verweerder de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen niet wegens de onrechtmatigheid ervan, doch uitsluitend uit coulance heeft vernietigd. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Naar eigen zeggen berustte de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen op een extensieve uitleg van de brief van de Minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 13 juni 2008, Kamerstukken II, 2007/08, 31311, nr.17, waarin de Minister goedkeurt dat de Belastingdienst ten aanzien van zorgverleners onder voorwaarden afziet van het opleggen van naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premies volksverzekeringen. De reden van de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen was derhalve gelegen in door de Minister van Financiën vastgesteld en bekendgemaakt beleid. Tot de toepassing van door de Minister vastgesteld en gepubliceerd beleid is verweerder op grond van het rechtszekerheidsbeginsel gehouden; van een vernietiging uit coulance was mitsdien geen sprake. Dit wordt niet anders doordat verweerder, kennelijk gebruik makend van een hem gelaten beoordelingsvrijheid, het door de Minister vastgestelde en gepubliceerde beleid naar eigen opvatting extensief heeft uitgelegd. Evenmin is van belang dat het beleid nadien onjuist is bevonden en is vervallen.
12.
Gelet op hetgeen onder 10. en 11. is overwogen, heeft verweerder, door de naheffingsaanslagen op te leggen en de beschikkingen te geven, te handhaven en eerst nadat daartegen beroep was ingesteld te vernietigen, een onrechtmatige daad begaan en is zijn schuld daarmee gegeven. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of eisers ten gevolge van dit onrechtmatige handelen van verweerder schade hebben geleden welke voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank Boek 6, Titel 1, Afdeling 10, van het BW (Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding) als uitgangspunt.
13.
Eisers stellen ten gevolge van het onrechtmatig handelen van verweerder een vermogensschade van € 1.581.000 te hebben geleden. Ter adstructie betogen zij het volgende. De door verweerder opgelegde naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen leidden tot een grote schuld aan de fiscus waarvan de precieze omvang onzeker was. Dit noopte eisers ertoe de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. De beneficiaire aanvaarding maakte het eisers onmogelijk de onderneming en de woning te verkopen om met de opbrengsten daarvan de schulden van de nalatenschap te voldoen. Uiteindelijk is de vennootschap waarin de onderneming werd gedreven, failliet gegaan, waardoor eisers een nadeel van € 1.500.000 (de waarde van de onderneming ten tijde van het overlijden van erflaatster) leden. De woning is in 2008 met toestemming van de rechtbank verkocht voor een prijs die substantieel lager was dan de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflaatster. Dit waardeverlies, vermeerderd met door eisers betaalde hypotheekrente, resulteerde in een nadeel van € 81.000.
14.
De door eisers gestelde vermogensschade komt, gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW, alleen voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkstelling van verweerder berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van zijn onrechtmatig handelen kan worden toegerekend. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake indien de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige handelen van verweerder.
15.
Eisers dienen feiten te stellen en bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken waaruit het bestaan van een rechtstreeks verband tussen het onrechtmatige handelen van verweerder en de door haar gestelde schade volgt. Aan deze stel- en bewijsplicht hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De rechtbank hecht geloof aan de stelling van eisers dat de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap is ingegeven door de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen nog ‘boven de markt hingen’. Niet aannemelijk acht de rechtbank echter dat deze beneficiaire aanvaarding ertoe heeft geleid dat eisers de onderneming niet hebben kunnen verkopen maar tot het faillissement hebben moeten aanhouden, noch dat de woning pas in 2008 kon worden verkocht. Er was geen reden op grond waarvan de rechtbank geen toestemming zou hebben verleend voor de verkoop van de onderneming en/of de woning op het moment dat zich (een) koper(s) zou(den) melden die daarvoor een marktconforme prijs zouden bieden. Dat eisers de onderneming niet en de woning pas anderhalf jaar na het overlijden van erflaatster hebben kunnen verkopen is dus geen gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap, zodat ook het rechtstreekse verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de door eisers gestelde schade ontbreekt. Wat betreft het uitblijven van de verkoop van de onderneming komt daar nog bij dat er al in een vroeg stadium onderhandelingen met de (voormalig) bedrijfsleider over de overname van de onderneming zijn geweest die, naar eisers hebben verklaard, niet tot een overname hebben geleid. De belangrijkste reden daarvoor was, aldus eisers, dat de bedrijfsleider niet bereid was de betalingsverplichtingen op grond van de naheffingsaanslagen c.a over te nemen. De oorzaak van het mislukken van de onderhandelingen is dus niet het gevolg van de beneficiaire aanvaarding, maar van (onder meer) een geschil over de overnameprijs.
16.
Omdat het rechtstreekse verband tussen de door eisers gestelde vermogenschade en het onrechtmatige handelen van verweerder ontbreekt hebben eisers geen recht op vergoeding van deze schade. De vragen over de omvang van de door eisers geleden schade, behoeven daarom geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
17.
In zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel als algemeen aanvaard rechtsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Voor deze beslissing heeft de Hoge Raad aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM, onder meer EHRM 29 maart 2006, nr. 62 361/00, Ricardi Pizatti tegen Italië, JB 2006/134. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan de inspecteur tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. In de arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad voorts beslist dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, ook in belastinggeschillen de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, toepassing vinden. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een belastinggeschil door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De aanvang van de termijn van twee jaar in belastinggeschillen heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 in beginsel gesteld op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO + 08/4026 WAO, LJN: BH1009).
18.
De duur van de behandeling van de bezwaren en beroepen is samengevat in onderstaand schema.
Naheffings- Indiening Uitspraak Indiening Vernietiging Uitspraak
tijdvak bezwaar op bezwaar beroep naheffings- rechtbank
aanslag c.a.
1999 04 02 05 29 07 10 06 09 10 15 12 10 19 04 12
2000 30 01 06 29 07 10 06 09 10 15 12 10 19 04 12
2001 t/m 2004 06 01 07 29 07 10 06 09 10 03 12 10 19 04 12
2006 19 02 08 29 07 10 06 09 10 19 11 10 19 04 12
19.
Alle onder 18. genoemde bezwaren en beroepen betreffen (uiteindelijk) dezelfde vragen. De spanning en frustratie die, naar volgt uit de onder 17. genoemde jurisprudentie, als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld, waren dus aan de orde vanaf de indiening van het eerste bezwaarschrift op 4 februari 2005. Aan die spanning en frustratie is een einde gekomen door de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen, die op 15 december 2010 is afgerond. Dit laatste is in overeenstemming met het gemeenschappelijke standpunt van partijen dat met de vernietiging van de naheffingsaanslagen en daarbij gegeven beschikkingen de in dit verband in aanmerking te nemen behandelingsduur is geëindigd. Gelet op de verwevenheid van de (behandeling van de) bezwaren en beroepen en hetgeen hiervoor is overwogen over het samenvallen van het begin en einde van de spanning en frustratie als grond voor immateriële schadevergoeding, merkt de rechtbank de vier zaken betreffende de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 voor de toepassing van de door de Hoge Raad in de arresten van 10 juni 2011 geformuleerde criteria aan als één zaak, waarin op 4 februari 2005 bezwaar is gemaakt en die op 15 december 2010 is beslecht doordat volledig aan dit bezwaar is tegemoetgekomen. De behandelingsduur dient verminderd te worden met het uitstel van vier maanden dat eisers is verleend voor het motiveren van hun bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004. Derhalve bedraagt de behandelingsduur 5 jaar, 6 maanden en 2 weken. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van deze behandelingsduur een gedeelte toe te rekenen aan eisers.
20.
De bezwaarfase heeft tot aan de uitspraak op bezwaar, (afgerond) 5 jaar en 2 maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de indiening van de beroepschriften tot de vernietiging van de naheffingsaanslagen, ruim 3 maanden in beslag genomen. Omdat, naar onder 17. is overwogen, de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan verweerder.
21.
Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient, naar is beslist in de onder 17. genoemde arresten van 10 juni 2011, als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt (5 jaar, 6 maanden en 2 weken minus 2 jaar =) 3 jaar, 6 maanden en 2 weken, dat is, naar boven afgerond, 4 jaar. Derhalve zal de rechtbank eisers een vergoeding voor immateriële schade van € 4.000 toekennen, tenzij het hierna beoordeelde standpunt van verweerder dat er, gelet op de omstandigheden van dit geval, geen aanleiding is voor een dergelijke vergoeding, gegrond is.
22.
Verweerder heeft gesteld dat geen aanleiding voor een immateriële schadevergoeding bestaat nu eisers, als erven, niet degenen zijn die de immateriële schade hebben geleden. Hierbij gaat verweerder ervan uit dat het verzoek om immateriële schadevergoeding een hoogstpersoonlijk recht betreft dat alleen de benadeelde toekomt en niet over kan gaan op de erfgenamen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. De naheffingsaanslag voor het tijdvak 2006 is aan eisers opgelegd; met betrekking tot de behandeling van het bezwaar en het beroep daartegen faalt de stelling van verweerder reeds om die reden. De naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004, zijn wel aan erflaatster opgelegd. Hierbij heeft te gelden dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, van het BW een recht op een vergoeding van immateriële schade niet vatbaar is voor overgang en beslag, tenzij het bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering in rechte is ingesteld. Voor overgang onder algemene titel is echter voldoende dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Dit laatste brengt mee dat eisers als erfgenamen in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van immateriële schade die door erflaatster is geleden over de periode vanaf 4 februari 2005 tot aan haar overlijden op 12 januari 2007, in geval erflaatster verweerder heeft medegedeeld op vergoeding van immateriële schade aanspraak te maken. De stelling van verweerder dat een dergelijk recht niet over kan gaan op de erfgenamen, vindt derhalve geen steun in voormelde wettelijke bepaling. Voor het antwoord op de vraag of een mededeling in dit verband als afdoende kan worden aangemerkt, is bepalend de betekenis die degene tot wie de mededeling was gericht daaraan in de gegeven omstandigheden heeft toegekend en heeft mogen toekennen (HR 3 februari 2006, C04/308, LJN: AU5684).
23.
Uit de stukken blijkt dat erflaatster aanvankelijk pro-forma bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004, waarbij zij het recht heeft voorbehouden de gronden van het bezwaar nader aan te vullen. Dit vond onder meer zijn grond in de omstandigheid dat het boekenonderzoek ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 1999 en 2000 nog niet was afgerond, zodat erflaatster de motivering die aan de naheffingsaanslagen ten grondslag lag niet bekend was. Tijdens de periode van het boekenonderzoek is gecorrespondeerd met de Belastingdienst onder meer over de duur van het boekenonderzoek. Zo bevat een brief van 22 december 2006 van de gemachtigde van erflaatster aan [F] van de Belastingdienst Haaglanden, kantoor [Q] de volgende zinsnede:
“Op 25 oktober jl. benaderde ik u per faxbericht, omdat ik van mening was dat de afwikkeling van het boekenonderzoek onfatsoenlijk lang uitbleef. (…)
Ik mag hopen dat de verdere afwikkeling van de tegen de opgelegde en nog op te leggen aanslagen zorgvuldiger plaatsvindt, dan uw onderzoek en de afwikkeling daarvan (…).”
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de reden van de lange duur van het boekenonderzoek niet meer te achterhalen is. Gelet op voormelde omstandigheden en het feit in aanmerking nemend dat pas met de in de onder 17. genoemde arresten duidelijkheid is ontstaan over de (mogelijke) toekenning van een vergoeding voor immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat het beroep van erflaatster op de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, ter bespoediging van de duur en de afwikkeling van het boekenonderzoek, dient te worden opgevat als een beroep van erflaatster op overschrijding van de redelijke termijn. Dit brengt mee dat aan eisers, als de erfgenamen van erflaatster, de onder 21. berekende vergoeding voor immateriële schade voor de gehele periode van 4 februari 2005 tot en met 15 december 2010, derhalve ook voor de spanning en frustratie die door erflaatster is geleden, toekomt.
24.
Ook verweerders stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de behandelingsduur van het geschil op een langere termijn dan twee jaar te stellen, faalt. Als bijzondere omstandigheden noemt verweerder de (langdurige) politieke discussie over de status van de zelfstandigen zonder personeel in de zorgsector en de aard en omvang van het dossier waar de zaak van eisers onderdeel van uitmaakt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze omstandigheden, daargelaten of zij bijzonder zijn, niet aan eisers worden tegengeworpen reeds omdat zij op geen enkele wijze door eisers konden worden beïnvloed. Bovendien doen de genoemde omstandigheden niet af aan de spanning en frustratie van eisers als grond voor vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
25
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het verzoek om materiële schadevergoeding afwijzen en het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 4.000.
Proceskosten
26.
Eisers hebben verzocht om een vergoeding van de integrale proceskosten ten bedrage van € 27.400. Deze kosten bestaan voor een groot deel uit kosten van advisering door beroepsmatig handelende rechtsbijstandverleners die erflaatster hebben bijgestaan in de periode van het boekenonderzoek en de bezwaarfase.
27.
Vast staat dat erflaatster noch eisers in de bezwaarfase om een proceskostenvergoeding heeft/hebben verzocht. Reeds op die grond komen eisers niet in aanmerking voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
28.
De beroepschriften zijn ingediend door [C], de vader van de erfgenamen en de ex-echtgenoot van erflaatstser, in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair. Derhalve zijn de beroepschriften niet ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener. Eerst na de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente op onderscheidenlijk 15 december 2010, 3 december 2010 en 19 november 2010 is blijkens de stukken de huidige gemachtigde bij de onderhavige procedure tot vergoeding van materiële en immateriële schade en vergoeding van de (integrale) proceskosten, betrokken geraakt. De rechtbank zal op grond van het vorenstaande eisers geen kostenvergoeding toekennen voor de indiening van de beroepschriften, nu niet gebleken is dat eisers kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van de beroepen tot aan de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen hebben gemaakt. Nu eisers voor het verdere verloop van de beroepsprocedure een gemachtigde hebben ingeschakeld ziet de rechtbank aanleiding in zoverre voor deze kosten een vergoeding toe te kennen. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, 0,5 punt voor het op verzoek van de rechtbank verstrekken van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 437, een weging voor het gewicht van de zaak van 1 en een wegingsfactor van 1,5 voor 4 samenhangende zaken). ”

Beoordeling van het hoger beroep en incidenteel hoger beroep

Ten aanzien van de materiële schadevergoeding
7.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur door de naheffingsaanslagen op te leggen en de beschikkingen te geven, te handhaven en eerst nadat daartegen beroep was ingesteld te vernietigen een onrechtmatige daad heeft begaan en dat zijn schuld daarmee gegeven is.
7.2. Met betrekking tot de vraag of belanghebbenden schade hebben geleden welke voor vergoeding in aanmerking komt, heeft de rechtbank op goede gronden beslist dat het rechtstreekse verband tussen het onrechtmatig handelen van de Inspecteur en de door belanghebbende gestelde schade ontbreekt. Niet aannemelijk is geworden dat, zoals belanghebbenden stellen, zij als gevolg van de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap de onderneming niet hebben kunnen verkopen en de woning pas na anderhalf jaar.
7.3. Met de rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbenden geen recht hebben op vergoeding van enige materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
7.4. Belanghebbenden stellen dat zij recht hebben op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Inspecteur stelt in haar incidenteel hoger beroep daartegenover dat het recht op immateriële schadevergoeding van erflaatster niet kan overgaan op belanghebbenden, omdat erflaatster daarop geen aanspraak heeft gemaakt.
7.5. Het Hof overweegt hieromtrent het volgende. De rechtbank heeft terecht de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087 als leidraad genomen. Voorts heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat ingevolge artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek voor overgang onder algemene titel van een recht op vergoeding van immateriële schade voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken. Voor het antwoord op de vraag of een mededeling in dit verband als zodanig kan worden aangemerkt, is bepalend de betekenis die degene tot wie de mededeling was gericht daaraan in de gegeven omstandigheden heeft toegekend en heeft mogen toekennen (HR 3 februari 2006, C04/308, LJN: AU5684, NJ 2006, 121).
7.6. Op belanghebbenden rust, bij bestrijding door de Inspecteur, de last aannemelijk te maken dat erflaatster aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Naar het oordeel van het Hof zijn belanghebbenden daarin niet geslaagd. De Inspecteur behoefde uit de fax van 25 oktober 2006, noch uit de brief van 22 december 2006 redelijkerwijs af te leiden dat erflaatster vergoeding van immateriële schade wenste. Weliswaar geven deze stukken blijk van een oplopend ongenoegen, veroorzaakt door de lange duur van het boekenonderzoek, maar daarin is redelijkerwijs een verzoek om daadwerkelijke genoegdoening daarvan niet te lezen. De enkele verwijzing naar artikel 6 van het EVRM is daartoe onvoldoende.
7.7. Gelet op het in 7.5 en 7.6 overwogene moet worden geoordeeld dat zo erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan. Het incidenteel hoger beroep is derhalve gegrond.
7.8.1. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of belanghebbenden als rechtsopvolgers onder algemene titel van erflaatster een zelfstandig recht hebben op vergoeding van immateriële schade voor de ondervonden spanning en frustratie wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedures. Belanghebbenden kunnen als rechtsopvolgers van belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding voor de ondervonden spanning en frustratie wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.8.2. Voor de procedures inzake de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 1999, 2000 en 2001 tot en met 2004 geldt als aanvangstijdstip, het tijdstip dat belanghebbenden hebben besloten om de door erflaatster geïnitieerde procedures voor te zetten en dit aan de Inspecteur kenbaar hebben gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbenden voor het eerst bij brief van 30 juni 2007 aan de Inspecteur hebben medegedeeld dat zij de hiervoor bedoelde naheffingsaanslagen en beschikkingen inhoudelijk bestrijden. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de spanning en frustratie, die bij overschrijding van de redelijke termijn van de berechting van een geschil is gegeven (zie HR 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087), een einde is gekomen door de vernietiging van de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen op 15 december 2010. Dit betekent dat de behandelingsduur afgerond drie en een half jaar bedraagt (30 juni 2007 tot en met 15 december 2010). Er is naar het oordeel van het Hof geen aanleiding om van deze behandelingsduur een gedeelte toe te rekenen aan belanghebbenden. Gelet op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006 omtrent een gerechtvaardigde duur van de procedure geformuleerde uitgangspunten, is de conclusie dat de redelijke termijn met anderhalf jaar is overschreden en dat deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de Inspecteur.
7.8.3. De naheffingsaanslag voor het tijdvak 2006 is aan belanghebbenden opgelegd. Nu ook deze procedure langer dan twee jaar heeft geduurd (ontvangst bezwaarschrift op 19 februari 2008 en vernietiging naheffingsaanslag en beschikkingen op 19 november 2010) is de conclusie dat in alle vier procedures sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
7.9. Belanghebbenden stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zaken betreffende de naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen voor de tijdvakken 1999, 2000, 2001 tot en met 2004 en 2006 als grond voor immateriële schadevergoeding als één zaak moeten worden beschouwd. Het Hof kan belanghebbenden daarin niet volgen. Aan alle vier de naheffingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen ligt immers hetzelfde feitencomplex, geschil en middel ten grondslag. Bovendien is daartegen op gelijke dan wel vergelijkbare gronden bezwaar en beroep ingesteld, welke bezwaren en beroepen gelijktijdig zijn behandeld. De rechtbank heeft voormelde zaken derhalve terecht als samenhangende zaken aangemerkt. Anders dan de rechtbank, ziet het Hof naar analogie van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) in verbinding met de Bijlage bij het Besluit hierin aanleiding om bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding factor anderhalf toe te passen. Het hoger beroep is derhalve gedeeltelijk gegrond.
7.10. Gelet op het in 7.5 tot en met 7.9 overwogene stelt het Hof de immateriële schadevergoeding voor de onderhavige zaken op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vast op 3 x € 500 x 1 ½ = € 2.250.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding
7.11. Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is slechts grond indien sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen. Hiervan kan sprake zijn indien het bestuursorgaan een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Dit doet zich hier niet voor. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn oorspronkelijke standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in de zojuist bedoelde zin, temeer niet gelet op het door de Staatssecretaris dienaangaande vastgestelde beleid. Overige omstandigheden die toekenning van integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de rechtbank de vergoeding van proceskosten juist heeft vastgesteld en maakt die beslissing en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.
Conclusie
7.12. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gedeeltelijk en het incidenteel hoger beroep gegrond zijn. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de vergoeding voor kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van voormelde bepaling in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 2.124 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhangende zaken). Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.

Beslissing

  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het verzoek om materiële schadevergoeding, het griffierecht en de proceskosten;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.250;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbenden tot een bedrag van € 2.124; en
  • gelast de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 115 aan belanghebbenden te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 23 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.