ECLI:NL:GHDHA:2013:4125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
BK-12-00749
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag loonbelasting door buitenlandse onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van [X] SA, een in Portugal gevestigd bedrijf, tegen een naheffingsaanslag in de loonbelasting. De belanghebbende had eerder bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur, die het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 23 maart 2010 beroep had ingesteld tegen de naheffingsaanslag, die door de rechtbank was doorgezonden naar de Inspecteur. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd, maar de belanghebbende betwistte de ontvangst van de aanslag en stelde dat de termijn voor bezwaar verschoonbaar was overschreden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat de aanslag was verzonden en dat de belanghebbende niet tijdig op de hoogte was gesteld. Het Hof verklaarde de belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en diende het griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00749

Uitspraak d.d. 6 november 2013

in het geding tussen:

[X] SA te [Z] (Portugal), belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) betreffende na te melden aanslag en beschikking.
Naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Belanghebbende heeft op 23 maart 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag in de loonbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer]. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 30 juni 2010, met de na 23 maart 2010 ontvangen aanvullende stukken, ter behandeling als bezwaar doorgezonden aan de Inspecteur.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2011 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 8 oktober 2011, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, gerepliceerd, waarna de Inspecteur heeft gedupliceerd..
1.5. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee heeft de griffier een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft deze beantwoord met een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 15 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.
Eiseres is een in Portugal gevestigd bedrijf dat werknemers ter beschikking stelt. Medio 2002 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres al langer dan een jaar werknemers (lassers en pijpfitters) met de Portugese nationaliteit ter beschikking stelt aan [A] BV te [Q] ten behoeve van de in mei 2001 gestarte bouw van een nieuwe fabriek op [het bouwproject] (hierna: het bouwproject). De fabriek is eind 2003 in bedrijf genomen.
3.
Verweerder heeft bij brief van 22 juli 2002 eiseres meegedeeld dat naar zijn mening sprake is van een vaste inrichting in Nederland en dat het heffingsrecht over het loon van de werknemers aan Nederland toekomt. Als bijlage bij deze brief is algemene informatie gevoegd over de toepasselijke Nederlandse regels ter zake van onder meer loonheffing bij buitenlandse contractwerkers.
4.
Bij brief van 15 augustus 2002 heeft (de gemachtigde van) eiseres gereageerd op de brief van verweerder van 22 juli 2002. Vervolgens is tussen partijen tot en met februari 2003 gecorrespondeerd.
5.
Eerst in 2005 is de correspondentie vervolgd met een brief van verweerder van
3 februari 2005 waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Bijna twee jaar geleden stokte de informatie-uitwisseling tussen uw cliënt [eiseres] en ondergetekende. Prioriteitstelling elders heeft er toe geleid dat ik eerst nu op deze zaak kan terugkomen.
(…)
Omdat in casu een aantal objectieve onzekerheden zijn te benoemen en eerder door mij het vertrouwen is uitgesproken te streven naar en praktische oplossing, wil ik bij mijn ambtgenoot van kantoor [R] er voor pleiten een allesomvattende vaststellingsovereenkomst mogelijk te maken.
Eerder heb ik van u een overzicht (bijlage A) gekregen waarop “worked” days staan. Vermoedelijk wordt het aantal verblijfsdagen in Nederland bedoeld. Geeft dit overzicht het totaal aantal in Nederland verbleven dagen aan? Hoe kan het reëel aantal
gewerkteuren worden benaderd? Uiteraard ga ik zelf proberen op basis van de poortadministratie tot een aantal werkuren te komen.
Gaarne ontvang ik van u zo spoedig mogelijk een reactie.
(. . .)”
6.
Na te zijn gerappelleerd op 5 april 2005 heeft eiseres bij brief van 16 juli 2005 gegevens van werknemers bij het project overgelegd. In reactie daarop heeft verweerder bij brief van 28 juli 2005 een voorstel gedaan voor de verdere afhandeling. Eiseres heeft hier niet op gereageerd. Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder aan eiseres het volgende bericht:
“ Tot op heden heb ik nog niet van u mogen vernemen op mijn brief van 28 juli 2005.
Ik verzoek u mij voor 26 september te berichten hoe wij in deze naar uw mening verder zouden moeten. Uit mijn brief van 28 juli zult u begrijpen dat er in feite maar twee mogelijkheden zijn. Indien voor genoemde datum reactie uitblijft, zal ik de geschatte aanslagen moeten uitbrengen waarbij door het ontbreken van nadere gegevens omkering bewijslast gesteld zal gaan worden.”
7.
Eiseres heeft hierop bij brief van 11 oktober 2005 gereageerd en onder meer voorgesteld een vergadering te beleggen teneinde tot een oplossing te komen.
8.
In zijn brief van 2 maart 2006 reageert verweerder als volgt:
“De strekking van uw brief van 11 oktober 2005 komt er op neer dat [eiseres] reeds belasting in Portugal heeft betaald over haar in Nederland verrichte aktiviteiten en dat de Nederlandse Belastingdienst zich maar tot de Portugese autoriteiten moet wenden om haar deel te krijgen.
Ik ben het [met, rechtbank] voornoemde stellingname niet eens. Hoeveel en in welk land belasting betaald is, is vooral belangrijk voor de wijze waarop de voorkoming van dubbele belasting (financieel) wordt afgewikkeld. De feitelijke betaling is niet van belang voor [de, rechtbank] hoofdvraag aan welk land het recht om belasting te mogen heffen wordt toegewezen. Deze vraag moet worden beantwoord op basis van de regels die zijn opgenomen in het belastingverdrag tussen Portugal en Nederland.
(. . .)
Gelet op het voorgaande ben ik nog steeds van mening dat zo snel mogelijk aanslagen door Nederland dienen te worden opgelegd. Over de wijze waarop en de hoogte van aanslagen bent u reeds geïnformeerd in mijn brief van 28 juli 2005. Gelet op hetgeen dat ik hiervoor heb opgemerkt, acht ik een door u voorgestelde bijeenkomst alleen zinvol, als [eiseres] bereid is op basis van mijn brief van 28 juli 2005 te bespreken op welke wijze de Nederlandse belastingheffing moet worden geëffektueerd.
Dit dossier kent inmiddels een zeer lange looptijd, het is tijd dat beslissingen worden genomen en knopen worden doorgehakt. Ik verzoek u voor 28 maart aanstaande met concrete voorstellen te komen. “
Eiseres heeft niet gereageerd op deze brief.
9.
Bij brief van 6 april 2006 heeft verweerder onder verwijzing naar zijn brief van 9 september 2005 meegedeeld dat hij voornemens is een aanslag loonheffing op te leggen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 naar een te betalen bedrag van € 1.479.831. In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 14 april 2006 meegedeeld dat hij teleurgesteld is in de gang van zaken, dat naar zijn mening verweerder beschikt over alle relevante informatie en dat hij de brief van 6 april 2006 zal bespreken met eiseres om te bezien of eiseres een verdere reactie in dit stadium nodig acht. Een verdere reactie van eiseres is uitgebleven.
10.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft verweerder bericht dat, zoals is aangekondigd in de brief van 6 april 2006, een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. In de brief geeft verweerder aan hoe en binnen welke termijn eiseres bezwaar kan maken tegen die op te leggen naheffingsaanslag. De naheffingsaanslag heeft als dagtekening 28 juni 2006.
11.
Met dagtekening 2 augustus 2006 heeft de ontvanger aan het Portugese adres van eiseres een aanmaning gezonden en op 4 juli 2007 is een dwangbevel aan eiseres betekend, door middel van toezending van het dwangbevel aan het adres van eiseres. Met dagtekening 3 juli 2009 en 20 juli 2009 zijn wederom een aanmaning respectievelijk een dwangbevel gezonden aan het toezendadres in Portugal.
12.
In het “dwangbevel met bevel tot betaling” staat onder meer het volgende vermeld:
“Op 20 augustus 2009 heb ik geconstateerd dat u achter bent met de betaling van de aanslag loonheffing 2003, aanslagnummer [aanslagnummer], met dagtekening 28 juni 2006.”
Op de “akte van betekening met bevel tot betaling” staat onder meer het volgende vermeld:
U heeft een achterstand in de betaling van de volgende aanslag.
Soort schuld : Loonheffing
Jaar/tijdvak : 2003
Aanslagnummer : [aanslagnummer]
Ik heb daarom een dwangbevel tegen u uitgevaardigd, voor een bedrag van € 1.667.684,00.”
13.
Bij brief van 10 november 2009 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld uit coulanceoverwegingen bereid te zijn de naheffingsaanslag te verminderen tot een te betalen bedrag van € 170.840, exclusief heffingsrente. In de brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“In the year 2006 a wage-tax assessment was imposed for the work [eiseres] performed on [het bouwproject] in the Netherlands in the years 2001, 2002 and 2003. Untill now nothing of this assessment has been payed, in fact there was not any reaction from [eiseres] at all. Also on recent requests to pay, there was given no reaction.
(. . . )
Normally a company makes objections against such a high amount and makes an appeal to the Inpector of taxes. Once more [eiseres] did not react at all.
(. . .)
Though the Dutch tax-legislation is clear that the highest rate was applicable, I will relieve the assessment, before the help of the Portugese authorities is asked for. The new calculation has been made on basis of the normal rate that is applicable when a company keeps up a proper Dutch wage-tax administration in time. Also the premium part has been skipped in the new calculation.
New calculation
Basis is still a net wage of 10 euro nett per hour, 57 (average ) hours a week. The new calculated wagetax per hour amounts in the years 2001, 2002 en 2003 respectively € 1,30, € 1, 32 en € 1,11.
(. . .)
Soon [eiseres] shall receive a taxrelief of € 1.308.991,--
This means € 170.840,-- of the original assessment is still to be paid, increased with legal interest.”
14.
Met dagtekening 20 november 2009 heeft verweerder de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot een te betalen bedrag van € 192.868 (inclusief € 22.028 heffingsrente). Deze ambtshalve vermindering is verzonden naar het adres van eiseres in Portugal.
15.
Bij brief van 25 januari 2010 heeft de ontvanger aan de Belastingdienst/ [S] om bijstand verzocht bij het invorderen van belasting op naam van eiseres. Met dagtekening 24 februari 2010 is de Portugese belastingdienst namens de Nederlandse belastingdienst overgegaan tot invordering van de belastingschuld. Naar aanleiding hiervan heeft eiseres op 23 maart 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Zoals onder Procesverloop is vermeld, is dit beroep vervolgens doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaar.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard
.In het geval het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is in geschil of de aanslag zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende stelt primair dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag daadwerkelijk is opgelegd en, zo dit het geval is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag is verzonden en dat noch in 2006 noch in de jaren nadien invorderingsmaatregelen zijn getroffen door de Belastingdienst. Indien het Hof van oordeel is dat de naheffingsaanslag wel is opgelegd in juni 2006 neemt belanghebbende het standpunt in dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat de Inspecteur ten onrechte niet tevens een kopie van de naheffingsaanslag naar haar gemachtigde heeft gezonden. Belanghebbende stelt verder dat zij eerst door middel van de dwanginvordering door de Portugese fiscus op 9 maart 2010 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de naheffingsaanslag. Subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag buiten de wettelijke naheffingstermijn van vijf jaar is opgelegd. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag dat gelijk is aan de kosten van het geding op grond van redelijkheid, billijkheid en rechtsverwerking, ter zitting gekwantificeerd op een bedrag van € 10.000. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de integrale kosten van de procedure.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat de aanslag (na ambtshalve vermindering) niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Subsidiair concludeert zij tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.000. Voorts verzoekt zij tot vergoeding van de integrale proceskosten voor de periode maart 2010 tot en met heden.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van belanghebbende in bezwaar en tot terugwijzing van het beroep naar de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”20. Ingevolge artikel 5 van de Algemene wet rijksbelastingen geschiedt de vaststelling van de aanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Verweerder heeft geen kopie van het aanslagbiljet kunnen overleggen. Wel heeft verweerder een kopie van het intoetsformulier aan de hand waarvan de naheffingsaanslag is opgelegd, een uitdraai van het jaaroverzicht loonbelasting uit zijn geautomatiseerde administratie waarop de naheffingsaanslag staat vermeld, uitdraaien uit de geautomatiseerde ontvangersadministratie waarin de naheffingsaanslag voorkomt en een ambtsedige verklaring van de ambtenaren die de aanslag hebben vastgesteld, overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag is vastgesteld.
21.
Nu eiseres betwist dat de aanslag op of omstreeks de dag van de dagtekening aan haar is verzonden, dient verweerder bewijs van het tegendeel te leveren (vergelijk HR 12 januari 2007, nr. 42 739, LJN: AZ5902). De door verweerder overgelegde ambtsedige verklaring van de ambtenaren die de aanslag hebben opgemaakt dat zij de aanslag naar de postkamer hebben gebracht, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Die verklaring geeft geen uitsluitsel omtrent de daadwerkelijke verzending van de aanslag. Verweerder heeft verder desgevraagd verklaard geen bewijsstukken van de verzending zoals een aantekening in een postregistratiesysteem te kunnen overleggen en dat de aanslag niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden. Verweerder heeft derhalve niet bewezen dat de aanslag is verzonden.
22.
De enkele omstandigheid dat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is echter geen grond voor vernietiging van die aanslag en geeft evenmin grond om aan te nemen dat die aanslag van rechtswege nietig is (vergelijk HR 25 november 2005, nr. 39 529, LJN AU6887). Wel leidt die omstandigheid ertoe dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag van de ontvangst door de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van het aanslagbiljet of van een afschrift daarvan (zie HR 15 maart 2000, nr. 34 999, LJN AA5141).
23.
Aan eiseres zijn met dagtekening 2 augustus 2006, 4 juli 2007, 3 en 20 juli 2009 aanmaningen en dwangbevelen verzonden. Verder is met dagtekening 10 november 2009 eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen en is die ambtshalve vermindering van 20 november 2009 aan eiseres gezonden. Gesteld noch gebleken is dat eiseres deze bescheiden niet heeft ontvangen. Nu in ieder geval de brief van 10 november 2009 in de Engelse taal is gesteld, moet eiseres de strekking van die stukken ook voldoende duidelijk zijn geweest. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij eerst op 9 maart 2010 op de hoogte is gekomen van het bestaan van de naheffingsaanslag.
24.
Hoewel de brief van 10 november 2009 en de ambtshalve vermindering van 20 november 2009 niet kunnen worden aangemerkt als (afschriften van) een aanslagbiljet, was eiseres naar het oordeel van de rechtbank daarmee voldoende op de hoogte van het bestaan van de naheffingsaanslag om daartegen bezwaar te kunnen maken. Temeer nu op de ambtshalve vermindering ook de oorspronkelijke aanslaggegevens staan vermeld. Het had daarom op haar weg gelegen om na ontvangst van de ambtshalve vermindering binnen zes weken dan wel zo spoedig mogelijk (pro forma) bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Eiseres heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat zij daarmee heeft gewacht tot maart 2010.
25.
Eiseres stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat verweerder heeft verzuimd (een afschrift van) de naheffingsaanslag aan haar gemachtigde te zenden. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2003, nr. 37 605,
LJN: AF7094). Zoals uit dat arrest blijkt, noopt artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot toezending van de naheffingsaanslag aan de gemachtigde omdat deze bepaling ziet op de bezwaarfase. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat aan verweerder is verzocht ook eventuele aanslagen aan de gemachtigde te zenden. Verweerder heeft dit ook niet hoeven begrijpen uit de brief van gemachtigde van 10 juni 2004 waarin hij verzoekt voortaan de aangiftebiljetten loonbelasting en omzetbelasting van eiseres aan hem te sturen. Nu verweerder met zijn brieven van 6 april en 6 juni 2006 gemachtigde in kennis heeft gesteld van het feit dat de aanslag zal worden opgelegd, kan evenmin worden geoordeeld dat sprake is van onbehoorlijk handelen door verweerder als bedoeld in het hiervoor aangehaalde arrest.
26.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb en heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil niet toe. “

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag niet heeft vastgesteld, althans niet is geslaagd het bestaan daarvan aannemelijk te maken. Een kopie van het aanslagbiljet waarin de aanslag is belichaamd heeft belanghebbende noch haar adviseur bereikt en de Inspecteur is niet bij machte deze (alsnog) te produceren. Hetgeen de Inspecteur ter zake heeft aangevoerd is onvoldoende. Voorts heeft belanghebbende zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de Inspecteur ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de naheffingsaanslag tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen gestelde termijn, heeft vastgesteld.
7.1.2. Het Hof is, anders dan belanghebbende, van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd het vaststellen van de aanslag als zodanig en het tijdstip waarop dat is geschied aannemelijk heeft gemaakt. Het bestaan en de tijdigheid daarvan aannemelijk maken kan naar het oordeel van het Hof ook op andere wijze geschieden dan door het overleggen van een fysiek exemplaar van de in het geding zijnde aanslag respectievelijk aanslagbiljet.
Het Hof hecht geloof aan hetgeen de Inspecteur onder overlegging van gegevens, welke aan de interne systemen van de Belastingdienst zijn ontleend, en met de overgelegde ambtsedige verklaringen heeft aangevoerd hetgeen mede omvat het tijdig – dat wil zeggen binnen de termijn als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – vaststellen van de aanslag en dat de vermindering van de aanslag in 2009 is verleend en dat de daartoe opgemaakte verminderingsbeschikking is verzonden. In zoverre faalt het hoger beroep van belanghebbende.
7.2.1.Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zo de aanslag en de ambtshalve vermindering aan belanghebbende is verzonden deze en ook de overige correspondentie belanghebbende in Portugal niet heeft bereikt. De Inspecteur heeft dat standpunt in het verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
7.2.2. Het Hof acht alles afwegend aannemelijk dat het aanslagbiljet belanghebbende niet heeft bereikt en dat dit niet aan haar is te wijten. Evenzo acht het Hof aannemelijk dat de ambtshalve vermindering belanghebbende niet heeft bereikt. Hetgeen de Inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd acht het Hof, gelet op de gemotiveerde betwisting van de kant van belanghebbende, onvoldoende. Daarbij heeft het Hof meegewogen de omstandigheid dat naar de Inspecteur zelf heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht de gemachtigde niet als het verzendadres van de aanslagbiljetten in de bestanden van de Belastingdienst is opgenomen.
7.2.3. Ook de correspondentie tussen de gemachtigde en de Inspecteur in het jaar 2006 waarin is vervat de aankondiging dat de naheffingsaanslag zal worden opgelegd leidt niet tot de slotsom dat belanghebbende redelijkerwijs moet hebben geweten dat de naheffingsaanslag was opgelegd.
7.2.4. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is het Hof van oordeel dat belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag (vergelijk de vaststaande feiten in overweging 15 van de rechtbank) toen zij met de aanslag c.q. de ambtshalve vermindering op de hoogte geraakte. Dat is geschied nadat door tussenkomst van de belastingautoriteiten in Portugal invorderingsmaatregelen ten laste van belanghebbende zijn getroffen. Anders dan de rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat het bezwaarschrift op die grond als tijdig ingediend moet worden beschouwd (vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, nr. 09/00526, LJN: BL0078).
7.3. Belanghebbende heeft aanvankelijk verzocht om bewijs te leveren voor haar stellingen door middel van getuigen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende dit verzoek ingetrokken..
7.4. Het vorenstaande brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende ontvankelijk dient te worden verklaard in haar bezwaar. Het Hof is van oordeel dat hetgeen partijen aan feiten en/of omstandigheden hebben aangedragen onvoldoende is om tot een weloverwogen oordeel te kunnen komen met betrekking de vraag of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de ambtshalve vermindering, terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Het Hof zal dan ook de zaak naar de rechtbank terugwijzen om met inachtneming van zijn beslissing alsnog tot het beantwoorden van deze vragen over te gaan.
7.5. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 2.360 (5 punten (beroepschrift, hoger beroepschrift,verschijnen ter zitting bij rechtbank en Hof en repliek bij rechtbank en Hof) x 1 (wegingsfactor) x € 472).
8.2. Voor een hogere, integrale, kostenvergoeding, als waarom belanghebbende verzoekt, acht het Hof geen termen aanwezig. Voor een dergelijke toekenning is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, LJN: BA2802). Zo’n situatie is hier niet aanwezig. Niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02132, LJN: BP2975). Ook overigens kan als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit niet worden aangemerkt de omstandigheid dat belanghebbende deskundige rechtsbijstand heeft moeten inschakelen noch de omstandigheid dat inmiddels vele uren aan de bezwaar- en de beroepsprocedure zijn besteed en dat de forfaitaire bedragen niet in verhouding staan tot de gemaakte kosten.
8.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierecht van respectievelijk € 302 en € 466 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank voor de behandeling en beslissing van het beroep;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.360 en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 768 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 6 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.