”(…)
2.4.2. Eiseres was op 1 januari 2007, 1 januari 2008, 1 januari 2009 en 1 januari 2011 eigenaar en gebruiker van de woningen gelegen aan [a-straat 2] en [a-straat 3] te [Z]. Op 1 januari 2007 en 1 januari 2008 was eiseres eveneens eigenaar van de woning gelegen aan [a-straat 1] te [Z]. Al deze woningen zijn appartementen.
2.4.3. De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/1994, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op verweerder.
4.4. Bij verweerschrift van 4 januari 2012 heeft verweerder, naar aanleiding van de uigebrachte taxatierapporten, vastgesteld dat de waardes van de woning [a-straat 3] voor de belastingjaren 2008 en 2009 te hoog zijn vastgesteld en verlaagd kunnen worden naar respectievelijk € 490.000,- en € 505.000,-. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat voor het belastingjaar 2011 de waarde van de woning [a-straat 2] te hoog is vastgesteld en verlaagd wordt naar € 301.000,-. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep (gedeeltelijk) gegrond te worden verklaard.
2.4.5. De rechtbank ziet zich vooraf gesteld voor de vraag of, nu de woningen door een rechtspersoon zijn aangekocht, uitgegaan moet worden van een waarde van de woningen exclusief BTW, zoals eiseres heeft betoogd. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de arresten van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage van 24 november 1998 (nr. BK-97/03545) en de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 1997 LJN: AA3213) en 8 augustus 2003 (LJN: AI0924) tot geen ander oordeel kan worden gekomen dan dat de omzetbelasting onderdeel uitmaakt van de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. De beroepsgrond in dezen faalt en de rechtbank zal voor het vervolg uitgaan van waardes inclusief BTW.
2.4.6. De rechtbank stelt vast dat betreffende het belastingjaar 2007 voor de woningen van eiseres geen verschil bestaat tussen de standpunten van verweerder en eiseres betreffende de vastgestelde waarde, met inachtneming van overweging 2.4.4. Ten aanzien van de belastingjaren 2008, 2009 en 2011 is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de in beroep overgelegde taxatierapporten en de daarop ter zitting gegeven nadere toelichting, de waardes voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft, ter onderbouwing van de vastgestelde waardes, op artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling gebaseerde taxatierapporten in geding gebracht waarbij is uitgegaan van de marktgegevens van in de directe nabijheid van de woningen van eiseres gelegen, referentieobjecten. De taxatierapporten zijn onder meer voorzien van foto’s van de woningen van eiseres en van de referentieobjecten en van kadastrale kaarten. De rechtbank is van oordeel dat de in de taxatierapporten opgenomen referentieobjecten, gelet onder meer op het type woning, de ligging, bouwstijl en inhoud in zodanige mate vergelijkbaar zijn met de woningen van eiseres, dat de verkoopprijzen van de referentieobjecten als uitgangspunt hebben kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woningen van eiseres. Bovendien kan de door eiser verkochte woning [a-straat 1] eveneens als referentie dienen voor de bepaling van de waarde van de andere woningen van eiser voor het belastingjaar 2008.
2.4.7. Gelet op het vorenstaande en nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen zijn die een verlaging van de vastgestelde waardes rechtvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de waardes van de woningen [a-straat 1], [a-straat 2] en [a-straat 3] voor het belastingjaar 2008 van respectievelijk € 396.000,-, € 299.000,- en € 490.000, voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder de waardes van de woningen [a-straat 2] en [a-straat 3] voor het belastingjaar 2009 van respectievelijk € 310.000,- en € 505.000,- niet te hoog vastgesteld. Tot slot heeft verweerder de waardes voor het belastingjaar 2011 voor de woningen [a-straat 2] en [a-straat 3] van respectievelijk € 301.000,- en € 479.000,- evenmin te hoog vastgesteld.
2.4.8. Eiseres heeft nog aangevoerd dat de voor de woning [a-straat 1] opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2008 ten onrechte is berekend over het gehele jaar 2008. De rechtbank verwerpt deze stelling, aangezien eiseres op 1 januari 2008 eigenaar was van deze woning en op grond van artikel 220 van de Gemeentewet de toestand bij het begin van het kalenderjaar beslissend is voor de belastingplicht. Hieraan doet niet af dat de aanslag pas na afloop van het kalenderjaar is opgelegd en dat eiseres als gevolg daarvan ten tijde van de verkoop van de woning op 18 februari 2008 nog niet bekend was met het bedrag van de aanslag.
2.4.9. Gelet op het feit dat verweerder hangende beroep de waardes van de woningen [a-straat 3] (belastingjaren 2008 en 2009) en [a-straat 2] (belastingjaar 2011) heeft verlaagd, zal de rechtbank het beroep gedeeltelijk gegrond verklaren. Voor het overige is het beroep ongegrond.
(…)
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.”