ECLI:NL:GHDHA:2013:3992

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
200.118.537/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kamminga
  • Van Leuven
  • Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het kader van invordering ouderbijdrage Wet op de jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De vrouw was in verzet gekomen tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voor de invordering van een ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg. Het dwangbevel betrof een bedrag van € 2.272,15 en was aan de vrouw betekend op 27 juni 2012. De rechtbank had het verzet van de vrouw ongegrond verklaard en haar veroordeeld in de proceskosten. De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven geformuleerd en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vrouw niet op de feiten van de rechtbank is ingegaan en dat het LBIO het dwangbevel op juiste wijze had uitgevaardigd. De vrouw stelde dat het LBIO de beslagvrije voet niet in acht nam en meer inhield dan wettelijk toegestaan. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende gronden had aangevoerd om de uitvoerbaarheid bij voorraad te schorsen. Het hof benadrukte dat de grond voor verzet in deze zaak beperkt is en dat de vrouw niet kon stellen dat de ouderbijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag was vastgesteld.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam afgewezen en de kosten van het incident gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft de zaak vervolgens verwezen naar de rol voor een Memorie van Antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel
Zaaknummer : 200.118.537/01
Zaak-/ rolnummer rechtbank : 405846/ HA ZA 12-638

arrest van 30 juli 2013 in het incident

inzake
[de vrouw],
wonende te[woonplaats],
eiseres in het incident,
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.I. Piternella te Dongen,
tegen
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
zetelend te Rotterdam,
verweerder in het incident,
hierna ook te noemen: het LBIO,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag.

Het geding

1.
Bij exploot van 7 december 2012 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 november 2012 tussen insinuante als eiseres in verzet en geïnsinueerde als gedaagde in het verzet van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
2.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis is vermeld.
3.
De vrouw heeft in de memorie van grieven twee grieven geformuleerd onder overlegging van vijf producties. Zij heeft geconcludeerd dat het het hof moge behagen het vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van het LBIO af te wijzen, c.q. het dwangbevel buiten effect te stellen, met veroordeling van het LBIO in de kosten van beide instanties.
4.
Vervolgens heeft de vrouw een memorie van eis in het incident genomen. Zij heeft daarin gevorderd dat het het hof moge behagen bij arrest of anderszins de uitvoerbaarheid bij voorraad als opgenomen in het vonnis van 21 november 2012 van de rechtbank Rotterdam op te schorten, onder zodanige voorwaarden en tijdsduur als het hof in goede justitie oordeelt, kosten rechtens.
5.
Het LBIO heeft daarop gereageerd met een memorie van antwoord in het incident. Het LBIO concludeert dat het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: a. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, dan wel deze vordering af te wijzen;
b. de vrouw te veroordelen in de kosten van het incident.
Vervolgens heeft de vrouw het procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd in het incident.

Beoordeling in hoger beroep

1.
Tegen de feiten zoals die door de rechtbank in r.o. 2 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld is in beroep niet opgekomen, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
2.
Het gaat in onderhavig incident om het volgende.
Het LBIO heeft op 31 mei 2012 een dwangbevel uitgevaardigd aan de vrouw tot invordering van de ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg en het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit over de periode 1 april 2006 tot en met 16 februari 2009. Het betreft een bedrag van € 2.272,15. Dit dwangbevel is aan de vrouw betekend op 27 juni 2012.
De vrouw is tegen dit dwangbevel in verzet gekomen bij de rechtbank Rotterdam. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank het dwangbevel buiten effect zal stellen, met veroordeling van het LBIO in de kosten van het geding. Het LBIO heeft verweer gevoerd. Bij het bestreden vonnis is het verzet ongegrond verklaard en is de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op € 1.343,00. De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3.
In het incident tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad stelt de vrouw dat het LBIO op grond van genoemd vonnis executoriaal beslag heeft gelegd onder de werkgever van de vrouw op 12 maart 2013. De vrouw is vooreerst van mening dat het LBIO dusdoende artikel 76 lid 6 Wet op de jeugdzorg schendt. Dit artikel bepaalt dat het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel schorst voor zover deze door het verzet wordt bestreden. De executant heeft op grond van dit artikel gelet op de belangen van de vrouw die door de tenuitvoerlegging worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan.
4.
Het hof overweegt als volgt. Voor zover het betoog van de vrouw aldus moet worden opgevat dat artikel 76 lid 6 Wet op de jeugdzorg mee zou brengen dat het ingestelde hoger beroep schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis meebrengt verwerpt het hof dit betoog. Genoemd artikel bepaalt – voor zover van belang - : “Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden”. Op grond van dit artikel heeft het verzet schorsende werking. Dit brengt echter niet mee dat ook een hoger beroep tegen een vonnis waarin het verzet ongegrond is verklaard (wederom) schorsende werking heeft.
5.
De vrouw beroept zich voorts op artikel 351 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Daarin is bepaald dat, indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, het hof op vordering van de vrouw alsnog de tenuit-voerlegging van het vonnis kan schorsen. De vrouw voert daartoe aan dat het LBIO geen rekening houdt met de beslagvrije voet en meer laat inhouden dan de wet toestaat. Voorts stelt de vrouw dat het vonnis op een misslag berust, aangezien dit vonnis geen rekening heeft gehouden met het feit dat de door het LBIO aan de vrouw gezonden besluiten de vrouw niet hebben bereikt. Daarnaast is ook de vader aansprakelijk voor de ouderbijdragen, aldus de vrouw. Tot slot stelt de vrouw dat is gebleken dat degene voor wie de onderhoudsbijdrage betaald moet worden, de dochter, werkzaamheden heeft verricht en pas na het wijzen van het vonnis heeft de belastingdienst medewerking verleend de betreffende stukken, waaruit de werkzaamheden blijken, aan de vrouw te doen toekomen. Het LBIO heeft er geen rekening mee gehouden dat de dochter inkomsten heeft genoten. Gelet op dit alles heeft de vrouw er recht en belang bij dat het hof een ordemaatregel in de vorm van de gevraagde schorsing treft.
6.
Volgens het LBIO is het juist dat artikel 76 lid 6 van de Wet op de jeugdzorg de tenuitvoer-legging van het dwangbevel schorst. Dit staat echter niet aan het innen van de proceskosten-veroordeling in de weg. Nu de vrouw niet heeft voldaan aan de proceskostenveroordeling, is het LBIO gerechtigd het vonnis voor wat betreft de proceskosten te executeren. Dat is dan ook wat het LBIO aan het doen is. In reactie op hetgeen de vrouw overigens opwerpt stelt het LBIO in het bijzonder dat de volgens de vrouw nieuwe stukken waarop zij zich thans beroept stukken zijn die de vrouw eerder had kunnen en moeten inbrengen. Het gaat niet om nieuwe gegevens die eerst zijn ontstaan na de procedure bij de rechtbank. De gegevens waren reeds toen beschikbaar (opvraagbaar), maar de vrouw meende ten onrechte dat het LBIO deze gegevens diende te produceren. Als de vrouw de stukken eerder had opgevraagd, had zij ze eerder ontvangen en – zo begrijpt het hof – nog bij de rechtbank kunnen inbrengen. Er is dan ook geen sprake van nieuwe omstandigheden, aldus het LBIO. Dat geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet heeft de vrouw aan zichzelf te danken, nu zij in strijd met artikel 475 g lid 1 Rv geen opgave van inkomsten en uitgaven heeft verstrekt aan de deurwaarder. De beslagvrije voet is als gevolg daarvan (artikel 475 g lid 2 Rv) gehalveerd, aldus nog steeds het LBIO.
7.
Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dit te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 Rv dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, LJN: BC 5012):
(i) de eiser moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii)  bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van de degene die schorsing vordert bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing, geldt ook dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan de vrouw beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
8.
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 76 lid 6 Wet op de jeugdzorg de grond voor verzet in onderhavige zaak uiterst beperkt is. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling bedoeld in artikel 75 of de aanmaning niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Mede tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat hetgeen de vrouw in het incident aanvoert geen grond vormt om over te gaan tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof is met het LBIO van mening dat een misslag niet gesteld noch gebleken is. Voor zover de vrouw zich daarop beroept dat na het bestreden vonnis feiten en omstandigheden aan het licht zijn gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken geldt dat de bescheiden waarop de vrouw zich thans beroept – zo al van belang voor de procedure - eerder in de procedure door haar hadden kunnen worden (opgevraagd en) ingebracht. De gevolgen die aan de inhoud van de in hoger beroep in het geding gebrachte stukken verbonden dienen te worden kunnen in de hoofdzaak in beroep aan de orde komen. Een marginale beoordeling leidt niet tot de gevolgtrekking dat de uitkomst van het geschil in eerste aanleg zonder meer anders zou moeten zijn geweest indien de rechtbank van de inhoud had kunnen kennis nemen. Voor zover de stelling van de vrouw, dat het LBIO geen rekening houdt met de beslagvrije voet en meer laat inhouden dan de wet toestaat, al zou moeten worden opgevat als een beroep op een (financiële) noodtoestand geldt het volgende. Zo dit al niet aan handelen of nalaten van de vrouw als door het LBIO gesteld zou zijn te wijten, geldt dat de beslagprocedure in de wet met voldoende waarborgen is omgeven en de vrouw derhalve andere wegen ter beschikking staan om aan een eventueel hogere inhouding dan door de wet toegestaan een einde te maken.
9.
De conclusie is dat het hof geen aanleiding ziet om de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen.
10.
Het hof zal de kosten van dit incident compenseren als na te noemen.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE TENUITVOERLEGGING VAN HET BESTREDEN VONNIS
Het hof:
wijst de vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen vonnis van 21 november 2012 van de rechtbank Rotterdam af;
compenseert de kosten van dit incident in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verwijst de zaak naar de rol van 10 september 2013 voor Memorie van Antwoord.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Van Leuven en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.