ECLI:NL:GHDHA:2013:3914

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
BK-13/00339 en BK-13/00340
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid in bezwaar en beroep inzake erfbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de niet-ontvankelijkheid van belanghebbenden in hun bezwaar en beroep tegen een aanslag in de erfbelasting. De erven van de erflaatster, die in 2012 overleed, hadden bezwaar gemaakt tegen een aanslag die was opgelegd ter zake van een verkrijging uit de nalatenschap van haar broer. De Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing, waarop de belanghebbenden in hoger beroep gingen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden en dat er geen verschoonbare redenen waren voor deze termijnoverschrijding. Het Hof benadrukte dat de omstandigheid dat er later een aanslag inkomstenbelasting was opgelegd aan de broer van de erflaatster, niet leidde tot een heropening van de eerdere aanslag erfbelasting. De belanghebbenden stelden dat de nieuwe aanslag de rechtsmiddelen opnieuw opende, maar het Hof volgde deze redenering niet. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00339 en BK-13/00340

Uitspraak d.d. 2 oktober 2013

in het geding tussen:

de erven [X], te [Z], belanghebbenden,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2013, nummers 12/10193 en 12/11003, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan [X] (erflaatster) is met dagtekening 29 november 2011 een aanslag in de erfbelasting opgelegd ter zake van een verkrijging in 2011 uit de nalatenschap van haar broer, [Y].
1.2.1. De erven van erflaatster hebben bij schrijven van 26 september 2012 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaarschrift is kennelijk door de Inspecteur ontvangen op 26 september 2012. Bij uitspraak van 22 oktober 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.2.2. Erflaatster heeft bij schrijven van 19 juni 2012 verzocht om herziening van de aanslag. Bij uitspraak van 27 november 2012 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd.
1.3. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2012 en tegen de uitspraak van 27 november 2012 beroep bij de rechtbank ingesteld. Vervat in één geschrift heeft de rechtbank het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2012 ongegrond en het beroep gericht tegen de uitspraak van 27 november 2012 niet ontvankelijk verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbenden hebben bij brief van 5 juli 2013, bij het Hof ingekomen per fax op 8 juli 2013 en per post op 9 juli 2013, een nader stuk ingediend, waarvan afschrift is gezonden aan de Inspecteur.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 augustus 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van de erven van [Y], kenmerk BK-13/00341, betreffende de aan wijlen [Y] voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen
.Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd, geldt als tevens aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Aan erflaatster, overleden op [dag en maand] 2012, is met dagtekening 29 november 2011 een aanslag in de erfbelasting opgelegd ter zake van een verkrijging in 2011 uit de nalatenschap van haar broer, [Y], overleden op [dag en maand] 2011.
3.2. Aan erflaatster is, in haar hoedanigheid van enig erfgename van [Y], met dagtekening 11 juli 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 (hierna: aanslag IB) opgelegd met een te betalen bedrag van € 13.152, waarin begrepen een bedrag van € 958 aan heffingsrente.
3.3. Voorafgaand aan de vaststelling van de onder 3.2 vermelde aanslag is tussen belanghebbende en de Inspecteur (inkomstenbelasting) gecorrespondeerd, tot welke correspondentie onder meer een brief van de zijde van belanghebbende behoort van 19 juni 2012, waarin de navolgende passage is opgenomen:
“Ik verzoek u voorts deze brief ook te beschouwen als een verzoek tot herziening van de Aanslag erfbelasting d.d. 29 november 2011, nr [...] ad € 217.056, - welke aanslag door mij tijdig is betaald.”
3.4. Bij brief van 24 september 2012 aan de rechtbank ’s-Gravenhage heeft de heer [A] namens de erven [Y] en ter aanvulling op een eerder ingediend beroepschrift betreffende de onder 3.2 vermelde aanslag onder meer het volgende vermeld:
“Met deze brief maak ik langs deze weg bezwaar tegen de door u opgelegde aanslag erfbelasting d.d. 9 november 2011 met nummer [...].
Ik stel me op het standpunt dat op voormelde aanslag de uitspraak van de Rechtbank Breda d.d. 13 juli 2012 LJN:BX 3386, Rechtbank Breda, 11/5509 van toepassing is en dat de aanslag overeenkomstig dient te worden aangepast.”
3.5. De onder 3.4 vermelde brief is kennelijk op 26 september 2012 ontvangen door de Inspecteur en door deze als bezwaarschrift in behandeling genomen. Bij uitspraak van 22 oktober heeft de Inspecteur het bezwaar niet ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Tevens heeft de Inspecteur verklaard in de door belanghebbende(n) aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda geen aanleiding te vinden ambtshalve de aanslag te verminderen.
3.6. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft de Inspecteur inkomstenbelasting de onder 3.3 vermelde brief van de zijde van belanghebbenden doorgezonden aan de Inspecteur (erfbelasting). Bij brief van 5 november 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht die brief te hebben ontvangen en aan te merken als bezwaar tegen de aanslag. Met dagtekening 27 november 2012 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar waarin is aangegeven dat de Inspecteur besloten heeft aan het bezwaar tegemoet te komen en de aanslag te verminderen onder vermelding “Alsnog een aanslag inkomstenbelasting opgelegd op 11 juli 2012 van euro 13.152, -”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in bezwaar onderscheidenlijk in beroep, welke vragen belanghebbenden ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoorden.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en - naar het Hof begrijpt – vernietiging van de aanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank

Oordeel van de rechtbank

6.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbenden als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“ 4. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt, voor zover hier van belang, ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.
Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gebleken. De omstandigheid dat met dagtekening 11 juli 2012 alsnog een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2009 ten name van de broer van erflaatster is opgelegd, welke uiteindelijk tot vermindering van de onderhavige aanslag heeft geleid, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat daardoor, zoals eiser betoogt, de aanslag is opengebroken en daartegen bezwaar kan worden gemaakt, vindt geen steun in het recht. Nu hier geen sprake is van een nieuw opgelegde aanslag, is daarmee ook geen nieuwe bezwaartermijn aangevangen. Daarnaast kan ook het verschijnen van nieuwe jurisprudentie, zoals de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/5509, LJN: BX3386, waarnaar eiser verwijst, niet leiden tot verschoonbaarheid van de bezwaartermijn (vgl. Hoge Raad van 8 februari 2002, nr. 36 659, LJN: AD9094). Nu eiser desgevraagd ook ter zitting geen andere omstandigheden heeft genoemd op grond waarvan tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan worden geconcludeerd, oordeelt de rechtbank dat verweerder het bezwaar van erflaatster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.2.
Voor zover het beroep is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 27 november 2012 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“6. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de door verweerder genomen “tweede” uitspraak op bezwaar van 27 november 2012 niet kan worden aangemerkt als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld. Immers het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen (
sic), brengt mee dat met het doen van een uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt (vgl. Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678, LJN:BT1516). De rechtbank merkt derhalve voormelde uitspraak van 27 november 2012 aan als een zogenoemde ambtshalve vermindering. Nu tegen een ambtshalve vermindering geen bezwaar en beroep openstaat, is het beroep tegen deze ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard. Wel ziet de rechtbank in het vorenstaande aanleiding om verweerder op te dragen aan eiser het in de zaak SGR 12/11003 betaalde griffierecht te vergoeden.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof komt in hoger beroep niet tot andere overwegingen en oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De voormelde overwegingen, oordelen en de beslissing van de rechtbank maakt het Hof tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof nog het volgende.
7.2. Het betoog van belanghebbende dat met het postuum aan [Y] opleggen van de aanslag IB de in geding zijnde aanslag wordt “heropend”, in die zin dat de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep (weer) kunnen aangewend, vindt, zoals door de rechtbank is overwogen, geen steun in het recht. Dat de aanslag IB mede bepalend is voor de omvang van de erfrechtelijke verkrijging en dat de Inspecteur hierin aanleiding heeft gevonden met inachtneming van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de onherroepelijk vaststaande aanslag te verminderen, maakt dit niet anders.
7.3. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 2 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.