In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente voor het jaar 2009. De inspecteur had een definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 44.210, wat leidde tot een te betalen bedrag van € 13.152. De rechtbank had het bezwaar van de belanghebbenden gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag ongegrond verklaard, maar de beschikking betreffende de heffingsrente gewijzigd en gematigd tot € 592. De belanghebbenden waren van mening dat de inspecteur het recht had verwerkt om de aanslag op te leggen, en dat de aanslag op een lager bedrag had moeten worden vastgesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 21 augustus 2013, werd het standpunt van de belanghebbenden door de inspecteur gemotiveerd bestreden. Het Hof oordeelde dat de inspecteur geen rechtsregel had geschonden en dat de aanslag terecht was opgelegd. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel en voegde hieraan toe dat de belanghebbenden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat er aftrekposten waren die de aanslag zouden rechtvaardigen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, bestaande uit de rechters J.J.J. Engel, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon. De beslissing werd op 2 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken. Zowel de belanghebbenden als de inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.