ECLI:NL:GHDHA:2013:3912

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
BK-12/00502 en 12/00503
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur tot heffen van gemeentelijke en waterschapsbelastingen in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2012. De rechtbank had in eerste aanleg de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat 1] te [Q], vastgesteld op € 375.000, na een eerdere beschikking van de inspecteur die de waarde op € 446.000 had vastgesteld. De belanghebbende was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelde dat de inspecteur niet bevoegd was om gemeentelijke en waterschapsbelastingen te heffen. De inspecteur, vertegenwoordigd door de directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, voerde aan dat de heffingsbevoegdheid wettelijk was geregeld en dat de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR) de juiste instantie was voor de uitvoering van deze taken. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juni 2013 werd het standpunt van de belanghebbende verder toegelicht, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur wel degelijk bevoegd was om de belastingen te heffen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stelling van de belanghebbende faalde. De uitspraak van het Hof werd op 4 september 2013 in het openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummers BK-12/00502 en 12/00503
meervoudige kamer

Uitspraak van 4 september 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2012, nummers AWB 11/9468 en 11/9470, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslagen.

Aanslagen, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Bij beschikking van 28 februari 2011 (hierna: de beschikking) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2010 (hierna: de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2011 vastgesteld op € 446.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB), de rioolheffingen en de waterschapsbelastingen voor het jaar 2011.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep met procedurenummer 11/9470 ongegrond verklaard, het beroep met procedurenummer 11/9468 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de woning is verminderd tot € 375.000 en de beschikking dienovereenkomst gewijzigd, de aanslag in de onroerendezaakbelastingen en de waterschapsheffing verminderd tot een berekend naar de waarde van € 375.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 142,54 aan belanghebbende te voldoen, de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 juni 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2011 een aanslag in de lokale heffingen voor het jaar 2011 opgelegd en een waardebeschikking 2011 uitgereikt.
3.2. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning te [Q].
3.3. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Gouda, Leiden, Oegstgeest, Voorschoten, Wassenaar en Zoeterwoude zijn op 7 en 14 juli 2009 voor de heffing en invordering van gemeentelijke en waterschapsbelastingen onder de benaming ’Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: WGR) voor onbepaalde tijd een samenwerkingsverband aangegaan.

Oordeel van de rechtbank

4.
De rechtbank heeft het navolgende overwogen, waarbij belanghebbende als ’eiser’ en de Inspecteur als ’verweerder’ is geduid:
”(…)
5.
Op 7 juli 2009 zijn het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Gouda, Leiden, Oegstgeest, Voorschoten, Wassenaar en Zoeterwoude een samenwerkingsverband aangegaan. Hierbij is een Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: de Regeling) getroffen. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling is er een openbaar lichaam met rechtspersoonlijkheid ingesteld. De rechtbank kan eisers stelling dat de BSGR op grond van artikel 63, van de Wgr niet bevoegd zou zijn belastingen te heffen niet volgen. De rechtbank stelt vast dat de term ”heffen” niet eenduidig wordt gebezigd. Enerzijds wordt er gesproken over het heffen van belasting en daarmee wordt bedoeld de mogelijkheid een belasting in te stellen door het vaststellen van een belastingverordening. Anderzijds is er vaak sprake van ”heffing en invordering” en dan wordt heffen als onderdeel van de zogenoemde uitvoeringshandelingen heffen en invorderen gezien. Er dient dus een onderscheid te worden gemaakt tussen de bevoegdheid om door middel van het vaststellen van een belastingverordening een eigen belasting in het leven te roepen, hetgeen in bepaalde gevallen niet is toegestaan op grond van artikel 63 van de Wgr, en de bevoegdheid om ter zake van een reeds door de deelnemers ingestelde belasting de heffing en invordering uit te voeren. Dit laatste is ook het doel waarvoor het openbaar lichaam is opgericht. Het bepaalde in artikel 63, van de Wgr staat dan ook hieraan niet in de weg. De bevoegdheden van de BSGR tot uitvoering van de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen zijn bij wet geregeld. Ingevolge artikel 232, vierde lid, onder a en b, van de Gemeentewet is de door het openbaar lichaam aangewezen ambtenaar bevoegd tot het heffen en invorderen van gemeentelijke belastingen. Op grond van artikel 124, vijfde lid, onder a en b, van de Waterschapswet is de door het openbaar lichaam aangewezen ambtenaar bevoegd tot heffing en invordering van waterschapsbelastingen. Deze belastingen waar de bevoegdheid van de BSGR op ziet staan vermeld in artikel 5, tweede lid, van de regeling.
6.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
(…)”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt nog het antwoord op de vraag verdeeld of de Inspecteur bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslagen.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De organisatie onder de naam ’Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ is een openbaar lichaam (hierna: BSGR) dat is ingesteld bij de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: Gemeenschappelijke regeling) ten behoeve van de heffing en invordering van gemeentelijke en waterschapsbelastingen en de uitvoering van de Wet WOZ ten genoegen van de aangesloten gemeenten en waterschap. De Gemeenschappelijke regeling heeft tot doel het tot stand brengen en onderhouden van een gemeenschappelijke uitvoeringsorganisatie die voor de deelnemers aan de Gemeenschappelijke regeling de genoemde taken uitvoert. De Gemeenschappelijke regeling – gebaseerd op artikel 61 WGR - is in werking getreden op 15 juli 2009, de dag nadat alle deelnemende colleges van B&W en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hun besluit bekend hebben gemaakt, na op 20 november 2008, 11 december 2008, 17 december 2008, 17 december 2008, 23 april 2009, 6 juli 2009 en 7 juli 2009 en verkregen toestemming van de zes onderscheiden gemeenteraden en het algemeen bestuur van het waterschap. De Gemeenschappelijke regeling is bekendgemaakt door terinzagelegging en op het internet.
7.2. De in artikel 63 WGR gebezigde formuleringen ’belastingen te heffen’ en ’heffing krachtens bijzondere wetten’ hebben - in navolging van artikel 156, tweede lid, onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 83, tweede lid, onderdeel d, van de Waterschapswet (hierna: Wsw)) de betekenis van het instellen, wijzigen en afschaffen van gemeentelijke belastingen zoals de onroerendezaakbelasting, door het vaststellen van belastingverordeningen door de gemeenteraad. Op grond van artikel 216 van de Gemeentewet is de gemeenteraad bevoegd tot ’het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting door het vaststellen van een belastingverordening’. Op grond van artikel 110 van de Waterschapswet (hierna: Wsw) is het algemeen bestuur van het waterschap bevoegd ’tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting door het vaststellen van een belastingverordening’. Een belastingverordening omvat bepalingen omtrent het de belastingplichtige, de belastinggrondslag, het tarief en het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt. De gemeenteraad is alleen bevoegd belastingen in te stellen voor zover een wet in formele zin zoals de Gemeentewet in deze mogelijkheid voorziet (artikel 132, zesde lid, van de Grondwet, artikel 219, eerste lid, van de Gemeentewet, artikel 113 Wsw). De strekking van artikel 63 WGR is dat de bevoegdheid tot het instellen van een gemeentelijke belasting, maar ook het wijzigen of afschaffen van die belasting, niet kan of mag worden overgedragen aan het openbaar lichaam BSGR, behoudens wanneer het gaat om de rioolheffing, bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet en de rechten, bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet en de rechten waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten geschiedt. In deze limitatieve opsomming is de onroerendezaakbelasting niet opgenomen, hetgeen moet worden begrepen binnen het kader van het verbod van overdracht van verordenende bevoegdheden die als wettelijke taak zijn opgedragen aan de gemeenteraad.
7.3. Artikel 63 WGR ziet niet op de heffing van gemeentelijke belastingen in de zin van het vaststellen van de belastingschuld van de belastingplichtige en de daarmee samenhangende aanslagoplegging. Deze bevoegdheid berust op grond van attributie direct bij de heffingsambtenaar (artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet juncto artikel 11 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Aan overdracht van deze heffingsbevoegdheid aan het openbaar lichaam BSGR staat artikel 63 WGR niet in de weg.
7.4. Het bepaalde in artikel 232, vierde lid, onderdeel a, van de Gemeentewet, artikel 124, vijfde lid, onderdelen a en b, van de Wsw en artikel 30, achtste lid, van de Wet WOZ biedt de wettelijke grondslag voor aanwijzing bij of krachtens de Gemeenschappelijke regeling van een of meer ambtenaren van BSGR als heffingsambtenaar. Ingevolge artikel 19, aanhef en onderdeel 7, van de Gemeenschappelijke regeling is - voor zover hier relevant - het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam BSGR bevoegd tot de aanwijzing van een of meer ambtenaren als heffingsambtenaar. Dit is ten aanzien van de directeur van BSGR geschied bij het ’Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ van 22 december 2010, op grond van welk besluit de directeur door het dagelijks bestuur per 1 januari 2011 is aangewezen als heffingsambtenaar van BSGR, bevoegd tot het heffen van gemeentelijke en waterschapsbelastingen en tot de uitvoering van de Wet WOZ. Aldus was de directeur van BSGR de verwerende partij in de procedure voor het Hof.
7.5. Nu de directeur van het openbaar lichaam BSGR op rechtsgeldige wijze is aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals vermeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, heeft deze functionaris daarmee tevens te gelden als de in artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaken zijn gelegen.
7.6. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de stelling van belanghebbende faalt.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, W.M.G. Visser en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 4 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.