In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De belanghebbende, een ondernemer, had in 2006 haar onderneming gestaakt en de opbrengsten van de bankrekening moesten worden gerekend tot het vermogen van box 3. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.604. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep omdat zij van mening was dat de onderneming niet was gestaakt en dat de bezittingen van de Vof niet tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen behoorden.
De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur had de aanslag opnieuw vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de onderneming per 1 juni 2006 was gestaakt en dat de opbrengsten uit de verhuur van de magazijnstellingen als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil moest zijn, maar dat de bankrekening tot het vermogen van box 3 moest worden gerekend, wat leidde tot een aanpassing van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.884, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.