ECLI:NL:GHDHA:2013:3911

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
BK-12/00596
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2007

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De belanghebbende, een ondernemer, had in 2006 haar onderneming gestaakt en de opbrengsten van de bankrekening moesten worden gerekend tot het vermogen van box 3. De Inspecteur had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.604. Na bezwaar werd de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep omdat zij van mening was dat de onderneming niet was gestaakt en dat de bezittingen van de Vof niet tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen behoorden.

De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur had de aanslag opnieuw vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de onderneming per 1 juni 2006 was gestaakt en dat de opbrengsten uit de verhuur van de magazijnstellingen als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil moest zijn, maar dat de bankrekening tot het vermogen van box 3 moest worden gerekend, wat leidde tot een aanpassing van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.884, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00596

Uitspraak d.d. 4 september 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 19 april 2012, nr. AWB 11/5766, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.604 (de aanslag). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking € 1.422 heffingsrente in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2011 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119.
1.3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover daarin afwijzend is beslist op het verzoek om vergoeding van de in verband met het bezwaar gemaakte kosten en de uitspraak op bezwaar voor het overige bevestigd,
bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar, de Inspecteur veroordeeld de proceskosten tot een bedrag van € 1.310 aan eiseres te voldoen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier voor deze zaak en de zaak met kenmerk BK-12/00595 tezamen een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van belanghebbende betreffende de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2006, kenmerk BK-12/00595 en van de beroepen van [XY], betreffende de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007, kenmerken BK-12/00597 en BK-12/00598. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1.  Eiseres en haar echtgenoot [XY] (hierna: [XY]) waren de vennoten van de v.o.f. [supermarkt] [X] en de v.o.f. [slijterij] [X] (beide vennootschappen hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Vof). Binnen de Vof exploiteerden eiser en [XY] als franchisenemers een [supermarkt] en een [slijterij]. De supermarkt en de slijterij waren gevestigd op het adres [adres] te [Z], in een pand waarvan eiseres en [XY] eigenaar zijn (hierna: het pand). De supermarkt en de slijterij zijn op 19 juni 2006 overgedragen aan v.o.f. [supermarkt] [A] en v.o.f. [slijterij] [A] (hierna: de overnemer). Sindsdien wordt het pand aan de overnemer verhuurd; de overige materiële en immateriële activa zijn aan de overnemer verkocht. Het personeel en de met derden bestaande rechtsbetrekkingen zijn zoveel als nodig was voor het kunnen voortzetten van het bedrijf door de overnemer overgenomen.
2.
Op 19 juni 2006 is de Vof een “Overeenkomst verhuur inventaris” (hierna: de huurovereenkomst) aangegaan met [B] B.V. (hierna: [B]). Enig aandeelhoudster van deze vennootschap is [X] Holding B.V. en enig aandeelhouder van die vennootschap is [XY]. In artikel 1 van de huurovereenkomst wordt het verhuurde omschreven als “de vaste activa exclusief de goodwill en de handelsnaam van de onderneming van de verhuurder”. Daar wordt aan toegevoegd dat omschrijving van het gehuurde niet nodig is omdat het gehuurde al bij de huurder in gebruik is. Het verhuurde is voor een bedrag van € 200.000 geactiveerd op de balans van de Vof. In 2006 is er niet op afgeschreven; de huurprijs voor dat jaar bedroeg € 1. De huurprijs voor 2007 bedroeg € 20.000.
3.
Over het jaar 2007 heeft de Vof een winst verantwoord van € 14.506. Als opbrengsten zijn verantwoord de in 2 vermelde huuropbrengst van € 20.000 en € 14.506 aan rente van banktegoeden. Als kosten is een bedrag van € 20.000 aan afschrijvingen verantwoord. Van deze winst is vijftig procent toebedeeld aan eiseres en vijftig procent aan [XY].
4.
Voor het jaar 2007 heeft eiseres een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 7.253, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.090. Het belastbare inkomen uit werk en woning is het aandeel van eiseres in de winst van de Vof (50% van € 14.506). Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is een deel van een door [X] Holding BV uitgekeerd dividend van € 250.000, waarvan het restant van € 197.145 is aangegeven door [XY].
5.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de winst uit onderneming niet in aanmerking genomen en de bezittingen van de Vof gerekend tot de rendementsgrondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.604. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119.”

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1.  In geschil is de hoogte van de aanslag. In de eerste plaats is in geschil of met dagtekening 17 april 2007 reeds een definitieve aanslag over het onderhavige jaar is opgelegd. Daarnaast is in geschil of belanghebbende in 2007 een onderneming dreef en daarmee winst heeft behaald en de bezittingen van de Vof al dan niet behoren tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Verder is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten die zij voor de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken.
4.2. Belanghebbende heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de onderneming van de Vof in 2006 niet is gestaakt en de bezittingen van de Vof daarom niet behoren tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Nu reeds een definitieve aanslag is opgelegd moet het belastbare inkomen uit werk en woning op nihil worden vastgesteld.
4.3.1. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft hij – eveneens zakelijk weergegeven – zich op het standpunt gesteld dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld en heeft daarvoor aangevoerd dat de onderneming van de Vof in 2006 is gestaakt. Er kan dus geen winst uit onderneming in aanmerking worden genomen. De helft van de in 2 vermelde huuropbrengst van € 20.000 moet bij belanghebbende in aanmerking worden genomen als resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Er is geen reden daarop afschrijvingskosten in mindering te brengen omdat het om winkelstellingen gaat die om niet zijn verkregen. Aangaande het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang stelt de Inspecteur dat is aangesloten bij de verdeling van het dividend waarvoor belanghebbende en haar echtgenoot bij hun herziene aangiften hebben gekozen.
4.3.2. Het aanslagbiljet waarnaar belanghebbende verwijst betreft een voorlopige aanslag.
4.3.3. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep ziet de Inspecteur geen aanleiding. Het inkomen uit sparen en beleggen had volgens de Inspecteur moeten worden vastgesteld op € 107.719.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.545, dan wel, subsidiair, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.253, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.545.
Tevens verzoekt zij vergoeding van alle kosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep onder verwijzing naar artikelen 8:73, respectievelijk 8:73a Awb naast de vergoeding overeenkomstig artikel 8:75 onderscheidenlijk 8:75a Awb.
5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 5.884 (met een beroep op interne compensatie) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”11. In artikel 3.90 van de Wet is bepaald dat het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden bestaat uit het gezamenlijk bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Op grond van artikel 3.92 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen door dit ter beschikking te stellen aan een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB wordt het resultaat bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.
12.
In de loop van het geding is naar voren gekomen dat het bij de in 2 vermelde huurovereenkomst gaat om magazijnstellingen die op 2 juni 2006 door de Vof voor € 200.000 (exclusief omzetbelasting) van [B] zijn gekocht en per diezelfde datum aan [B] zijn terugverhuurd. Voor deze opzet is gekozen om bepaalde bedrijfsrisico’s van [B] te beperken. Het gebruik van de magazijnstellingen is in 2007 feitelijk onveranderd voortgezet. Bij uitspraak van heden in de zaak met procedurenummer AWB 11/3750 heeft de rechtbank beslist dat de magazijnstellingen, ook indien zij naar regels van burgerlijk recht behoren tot het vermogen van de Vof, naar regels van het belastingrecht, in het bijzonder die betreffende de inkomstenbelasting, vanaf het moment van aankoop moeten worden gerekend tot het privévermogen van eiseres en [X]. Verder heeft de rechtbank bij deze uitspraak beslist dat onderneming van de Vof in 2006 is gestaakt. Vaststaat dat de magazijnstellingen aan [B] worden verhuurd en eiseres in [B] een aanmerkelijk belang heeft. Naar het oordeel van de rechtbank laat het vorenstaande geen ander oordeel toe dan dat de magazijnstellingen moeten worden aangemerkt als rendabel gemaakt vermogen in de zin van artikel 3.92 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet. De daarmee behaalde voordelen moeten daarom worden aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid en behoren als zodanig tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
13.
Het resultaat uit een werkzaamheid moet worden bepaald alsof de werkzaamheid een onderneming vormt, dus volgens goed koopmansgebruik. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat de waarde van de magazijnstellingen op de aankoopdatum zeker niet lager was dan € 200.000. De rechtbank acht dit aannemelijk. Verder heeft de Vof heeft een bedrag aan afschrijvingen gepresenteerd van € 20.000. De magazijnstellingen worden dus in tien jaar afgeschreven. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat dit met goed koopmansgebruik in strijd is. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om andere baten aan te merken als behorend tot het resultaat uit een werkzaamheid. Gesteld noch gebleken is dat de banktegoeden, waarvan de Vof de daarover ontvangen rente als winst heeft gepresenteerd, daarmee in enig verband staan. Deze banktegoeden behoren daarom tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het in aanmerking te nemen voordeel uit een werkzaamheid is per saldo dus nihil. Over 2007 kan dus geen (positief) resultaat uit een werkzaamheid in aanmerking worden genomen. In zoverre is het gelijk dus aan eiseres, zij het op andere gronden dan eiseres daarvoor heeft aangevoerd.
14.
Subsidiair heeft eiseres het standpunt ingenomen dat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld op € 125.000. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld heeft eiseres bij een herziene aangifte een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven van € 52.855 en heeft verweerder die aangifte op dit punt gevolgd. In het verdere verloop van het geding is eiseres hier niet op teruggekomen. De rechtbank ziet geen reden waarom zou moeten worden teruggekomen op de aanvankelijk tussen eiseres en haar echtgenoot gekozen verdeling van dit inkomen.
15.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de hoogte van de rendementsgrondslag afhankelijk is van de vraag of de Vof in 2007 nog een onderneming drijft. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het gelijk in zoverre aan verweerder is, dan is ook volgens eiseres het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen juist. Nu de rechtbank tot dit oordeel is gekomen en ook verder niet is gebleken dat de door verweerder opnieuw berekende rendementsgrondslag onjuist is, is er geen grond de aanslag op dit punt te verminderen.
16.
De uitspraak op bezwaar bevat geen expliciete beslissing op het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten van het bezwaar. In het ontbreken van een expliciete beslissing ligt naar het oordeel van de rechtbank een afwijzing van het verzoek om een kostenvergoeding besloten. Omdat de aanslag bij de uitspraak op bezwaar is verminderd had verweerder, naar het oordeel van de rechtbank aan eiseres een kostenvergoeding moeten toekennen. In zoverre is het beroep dus gegrond.
17.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de definitieve aanslag over het onderhavige jaar al met dagtekening 17 april 2007 is vastgesteld. Zij heeft van die aanslag een kopie overgelegd dat naar zij stelt bewijs bijbrengt dat dit de definitieve aanslag is. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist en stelt zich op het standpunt dat sprake is van een voorlopige aanslag.
Het Hof komt na bestudering van het stuk tot het oordeel dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Dit brengt met zich dat de hogerberoepsprocedure kan worden voortgezet ter beslechting van de overige geschilpunten welke partijen verdeeld houdt.
7.2. Het Hof is van oordeel dat de onderneming, in de gedingstukken aangeduid als de Vof, per 1 juni 2006 is gestaakt. Daartoe verwijst het Hof naar zijn oordeel zoals gegeven op het hoger beroep van belanghebbende over het jaar 2006, kenmerk BK-12/00595. Hetgeen aldaar is overwogen geldt onverkort voor het jaar 2007.
7.3. Nu de stellingen worden verhuurd aan een vennootschap waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang bezit, kwalificeren de opbrengsten als resultaten uit overige werkzaamheden (artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001).
In het verlengde daarvan is in geschil de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning rekening houdend met de afschrijving op de stellingen. Met belanghebbende concludeert de Inspecteur dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil dient te bedragen, behoudens het hierna vermelde beroep op interne compensatie.
7.4. Voorts is in geschil of de bankrekening tot het resultaatsvermogen moet worden gerekend (standpunt belanghebbende) dan wel tot de rendementsgrondslag (standpunt Inspecteur). Het Hof is van oordeel dat de bankrekening tot het vermogen van box 3 moet worden gerekend. Redengevend voor dit oordeel is de staking van de Vof per 1 juni 2006.
Bijgevolg is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 6.600 te laag vastgesteld.
7.5. De Inspecteur heeft een beroep op interne compensatie gedaan. Het Hof acht geen feiten en/of omstandigheden aanwezig die zich verzetten tegen toepassing van dit verzoek. Ook is er geen rechtsregel die zich hiertegen verzet. Bijgevolg is het Hof van oordeel dat het belastbaar inkomen uit werk en woning nader moet worden vastgesteld op € 5.884.
7.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8.1.1. Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar op
€ 470 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235), € 944 voor de rechtbank (2 punten à € 472 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 944 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 472 x 1(gewicht van de zaak) vermenigvuldigt met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken.
Het Hof merkt de onderhavige zaak aan als een samenhangende zaak met de zaken BK-12/00595, BK-12/00597 en BK 12/00598. Bijgevolg dient daarom een kwart van de vergoeding (1/4 van € 3.537) aan deze zaak te worden toegerekend
8.1.2.Voor een vergoeding uit hoofde van artikel 8:73 dan wel 8:73a AWB acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank gestorte griffierecht van € 41 en het in hoger beroep voor het Hof gestorte griffierecht van € 115, in totaal € 156 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.884, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 52.855 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101.119;
- veroordeelt de Inspecteur de proceskosten tot een bedrag van € 884,25 aan belanghebbende te voldoen, en
- gelast de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.A.J Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 4 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.