ECLI:NL:GHDHA:2013:3910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
BK-12/00595
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en investeringsaftrek na staking van onderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de aanslag inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde heffingsrente voor het jaar 2006. De belanghebbende, die samen met haar echtgenoot een vennootschap onder firma (Vof) dreef, heeft op 1 juni 2006 haar onderneming gestaakt door de activa te verkopen aan een andere Vof. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning aanzienlijk is verhoogd. Belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat de onderneming niet is gestaakt, maar voortgezet door middel van een huurovereenkomst met de overnemer. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan.

Het Hof heeft geoordeeld dat de onderneming op de overdrachtsdatum is gestaakt en dat de verkoop van de activa aan de overnemer heeft geleid tot een beëindiging van de onderneming. Het Hof heeft vastgesteld dat de investeringsaftrek voor de aan [D] verhuurde inventaris niet kan worden verleend, omdat deze inventaris niet tot het ondernemingsvermogen van de Vof heeft behoord. Ook de fiscale oudedagsreserve valt vrij, omdat de onderneming is gestaakt. Het Hof heeft de conclusie van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende afgewezen. Daarnaast heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00595

Uitspraak d.d. 4 september 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 19 april 2012, nr. AWB 11/3734 betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.416.630 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.558 (de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking € 109.506 heffingsrente in rekening gebracht (de beschikking heffingsrente).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 maart 2011 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier voor deze zaak en de zaak met kenmerk
BK-12/00596 tezamen een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
24 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het beroep van belanghebbende betreffende de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2007, kenmerk BK-12/00596 en van de beroepen van [XY], betreffende de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 en 2007, kenmerk BK-12/00597 en BK-12/00598. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 7 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”1. Eiseres en haar echtgenoot [XY] (hierna: [XY]) waren de vennoten van de v.o.f. [A-supermarkt] [X] en de v.o.f. [slijterij] [X] (beide vennootschappen hierna gezamenlijk aan te duiden als: de Vof). Binnen de Vof exploiteerden eiseres en [XY] als franchisenemers een [A-supermarkt] en een [slijterij]. De v.o.f. was in 2006 gevestigd op het adres [adres] te ’[Z], in een pand waarvan eiseres en [XY] eigenaar zijn (hierna: het pand). De winst van de Vof wordt voor 30 procent toebedeeld aan eiseres en voor 70 procent aan [XY].
2.
Bij overeenkomst (hierna: de koopovereenkomst) van 1 juni 2006 zijn de activa van het bedrijf overgedragen aan v.o.f. [A-supermarkt] [B] en v.o.f. [slijterij] [B] (beide vennootschappen gezamenlijk aan te duiden als: de overnemer). De levering heeft op of omstreeks 19 juni 2006 (hierna: de overdrachtsdatum) plaatsgevonden. De koopovereenkomst vermeldt koopprijzen voor de bedrijfsmiddelen van de supermarkt en de slijterij van € 315.000 en € 100.000 en een koopprijs voor de goodwill van € 2.935.000, in totaal € 3.350.000. In de koopovereenkomst worden eiseres en [XY] aangeduid als de voormalige franchisenemers en wordt melding gemaakt van nieuw af te sluiten franchiseovereenkomsten tussen [C] B.V. en de overnemer. Verder vermeldt de koopovereenkomst dat de overnemer de met derden bestaande rechtsbetrekkingen overneemt voor zover dat nodig is voor een normale en ongestoorde voorzetting van de bedrijfsuitoefening van de supermarkt en dat de overnemer de arbeidsovereenkomsten met het personeel van rechtswege zal voortzetten.
3.
Volgens de jaarstukken van de Vof over het jaar 2006 (hierna: de jaarstukken), die in kopie tot de gedingstukken behoren had de inventaris van de supermarkt op de overdrachtsdatum een boekwaarde van € 341.219 en hebben deze inventaris en de goodwill samen € 3.000.000 opgebracht. Met deze inventaris en de goodwill werd dus een verkoopwinst behaald van € 3.000.000 -/- € 341.219 = € 2.658.781. Voor dit bedrag is een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) gevormd. In de jaarstukken is het nog resterende deel van de koopprijs van € 350.000 (€ 3.350.000 -/- € 3.000.000) voor € 250.000 toegerekend aan bouwkundige voorzieningen die op de overdrachtsdatum een boekwaarde hadden van € 104.706 en voor € 100.000 aan de inventaris van de slijterij, die op de overdrachtsdatum een boekwaarde had van € 33.470. Met de bouwkundige voorzieningen werd dus een verkoopwinst behaald van € 250.000 -/- € 104.706 = € 145.294.
4.
Sinds de overdracht wordt het pand aan de overnemer verhuurd en rekenen eiseres en [XY] het tot hun privévermogen. Volgens de jaarstukken had het pand op de overdrachtsdatum een “taxatiewaarde” van € 2.000.000 en een boekwaarde van € 1.716.050, zodat met het overbrengen van het pand naar het privévermogen een boekwinst werd behaald van € 2.000.000 -/- € 1.716.050 = € 283.950.
5.
Op de overdrachtsdatum is de Vof een “Overeenkomst verhuur inventaris” (hierna: de huurovereenkomst) aangegaan met [D] B.V. (hierna: [D]). In artikel
1
van de huurovereenkomst wordt het verhuurde omschreven als “de vaste activa exclusief de goodwill en de handelsnaam van de onderneming van de verhuurder”. Daar wordt aan toegevoegd dat omschrijving van het gehuurde niet nodig is omdat het gehuurde al bij de huurder in gebruik is. Het verhuurde is voor een bedrag van € 200.000 geactiveerd op de balans van de Vof. In 2006 is er niet op afgeschreven; de huurprijs voor dat jaar bedroeg € 1. De huurprijs voor 2007 bedroeg € 20.000. Over het bedrag van € 200.000 hebben eiseres en [XY] ieder een investeringsaftrek geclaimd van € 3.000.
6.
Voor het jaar 2006 heeft eiseres een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 64.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.558. Het belastbare inkomen uit werk en woning is als volgt gespecificeerd:
Winstaandeel Vof
54.849
Bij: investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling
-
17.381
72.23
Af: ondernemersaftrek
-
7.94
Belastbare winst uit onderneming
64.29
7.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met de helft van de dotatie aan de HIR en een vrijval van de oudedagsreserve van € 19.950. Verder heeft verweerder de in 5 vermelde investeringsaftrek geweigerd. De aanslag is daarom vastgesteld tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.416.630 (€ 64.290 + € 1.329.390 + € 19.950 + € 3.000 ) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.558. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd.”

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of de onder 7 van de uitspraak van de rechtbank vermelde afwijkingen van de aangifte terecht zijn. Daarbij is in het bijzonder in geschil of de onderneming van de Vof per de overdrachtsdatum is voortgezet, of de boekwinst op de inventaris en de goodwill van de supermarkt kan worden gedoteerd aan een HIR, of de oudedagsreserve van belanghebbende in 2006 vrijvalt alsmede of ter zake van de van [D] gekochte en terugverhuurde inventaris investeringsaftrek kan worden verleend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunten – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de onderneming van de Vof op de overdrachtsdatum niet is gestaakt maar is voortgezet door middel van de huurovereenkomst met [D] en wegens het zoeken naar een vervangende supermarkt. Het vormen van een HIR is dus mogelijk en de oudedagsreserve valt daarom niet vrij. Bij de aan [D] verhuurde inventaris gaat het om magazijnstellingen die op 2 juni 2006 door de Vof van [D] zijn gekocht. Omdat het bij de aankoop van de magazijnstellingen om een reële investering ging, bestaat recht op investeringaftrek.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken en daartoe – eveneens zakelijk weergegeven – aangevoerd dat geen HIR kan worden gevormd, dat de oudedagsreserve vrijvalt en dat geen recht op investeringsaftrek bestaat. De Inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat de onderneming van de Vof per de overdrachtsdatum geheel is gestaakt en belanghebbende het voor een HIR vereiste vervangingsvoornemen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder stelt de Inspecteur dat de aan [D] verhuurde inventaris nimmer tot het vermogen van de Vof heeft behoord en met het enkele verhuren daarvan geen sprake is van een onderneming
4.4. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de bedragen niet in geschil zijn en dat de hoogte van het inkomen uit sparen en beleggen afhankelijk is van de vraag of de onderneming van Vof is gestaakt. Als het gelijk in zoverre aan de Inspecteur is, is het door hem vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen volgens belanghebbende juist.
4.5. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning conform de aangifte van € 64.290 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.130.
Tevens verzoekt zij vergoeding van alle kosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep onder verwijzing naar artikelen 8:73, respectievelijk 8:73a Awb naast de vergoeding overeenkomstig artikel 8:75 onderscheidenlijk 8:75a Awb.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”13. Op grond van artikel 3.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) kan een deel van het bedrag dat wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen als investeringaftrek op de winst in aftrek worden gebracht.
14.
Op grond van artikel 3.54, eerste lid, van de Wet, kan de winst die wordt behaald bij de vervreemding van een bedrijfsmiddel worden gedoteerd aan een HIR. Omdat de Wet, zoals die gold tot en met 31 december 2007, geen bijzondere bepaling bevat over het al dan niet opheffen van een HIR ingeval de onderneming wordt gestaakt, moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat een HIR bij algehele staking of liquidatie van de onderneming wordt opgeheven en het saldo daarvan moet worden gerekend tot de winst over het jaar waarin de staking of liquidatie plaatsvindt. Op grond artikel 3.70, eerste lid, aanhef, onderdeel b, onder 1°, van de Wet wordt in dat jaar ook het saldo van de oudedagsreserve tot de winst gerekend.
15.
Wat betreft de HIR, de oudedagsreserve en de investeringsaftrek is met name in geschil of de onderneming van de Vof op de overdrachtsdatum geheel is gestaakt. Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of de onderneming met de huurovereenkomst met [D] of met het voornemen tot aankoop van een vervangend bedrijf is voortgezet. Voor de beantwoording van die vraag moet eerst worden beoordeeld of de aan [D] verhuurde inventaris tot het ondernemingsvermogen van de Vof behoort. Daarvoor stelt de rechtbank voorop dat het de belastingplichtige vrij staat om te bepalen of vermogensbestanddelen al dan niet tot het ondernemingsvermogen zullen behoren. Zijn vrijheid wordt echter begrensd door de redelijkheid. De redelijkheid kan gebieden dat een bepaald activum of passivum tot het privévermogen, dan wel tot het ondernemingsvermogen moet behoren. Dit hangt af van de aard en de aanwending van het vermogensbestanddeel. Een activum dat geen enkele functie in de onderneming vervult behoort verplicht tot het privévermogen en een activum dat alleen gebruikt wordt binnen de onderneming behoort in beginsel tot het ondernemingsvermogen. Wordt de onderneming uitgeoefend in firmaverband, dan kan het ondernemingsvermogen gemeenschappelijk vermogen van de vennoten zijn. Het is ook mogelijk dat bepaalde bestanddelen van het vennootschappelijk vermogen niet tot het ondernemingsvermogen, maar tot het privévermogen behoren.
16.
Ter zitting heeft eiseres een kopie van een door [D] aan de Vof uitgereikte factuur overgelegd. Uit deze factuur en uit wat eiseres daarover ter zitting heeft aangevoerd komt naar voren dat het om magazijnstellingen gaat die op 2 juni 2006 door de Vof voor € 200.000 (exclusief omzetbelasting) van [D] zijn gekocht en per diezelfde datum aan [D] zijn terugverhuurd. Voor deze opzet is gekozen om bepaalde bedrijfsrisico’s van [D] te beperken. Het gebruik van de magazijnstellingen is feitelijk onveranderd voortgezet. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze stellingen van eiseres te twijfelen. Zij laten, anders dan eiseres meent, naar het oordeel van de rechtbank echter geen ander oordeel toe dan dat de magazijnstellingen nimmer enige functie hebben gehad in de onderneming van de Vof en daarom niet tot het ondernemingsvermogen van de Vof kunnen worden gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank is met de enkele verhuur van de magazijnstellingen ook geen sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarbij de arbeid meer omvat dan voor normaal vermogensbeheer noodzakelijk is. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de magazijnstellingen, ook indien zij naar regels van burgerlijk recht deel uitmaken van het vermogen van de Vof, naar regels van het belastingrecht, in het bijzonder die betreffende de inkomstenbelasting, behoren tot het privévermogen van eiseres en [XY]. De aankoop van de stellingen is dus een uitgave in de privésfeer en geen investering in bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet IB 2001. Verweerder heeft de investeringsaftrek daarom terecht geweigerd.
17.
Eiseres heeft onder meer gesteld dat de Vof steeds op zoek is geweest naar een vervangend bedrijf. Tot de gedingstukken behoren kopieën van aan eiseres verstrekte vertrouwelijke informatiememoranda over supermarkten in de regio die voor overname werden aangeboden. Eiseres betoogt dat deze zoektocht op zichzelf al een ondernemingsactiviteit is en dat, als de Vof er in zou slagen een vervangend bedrijf te kopen, de identiteit van de verplaatste onderneming wezenlijk dezelfde zou blijven. De rechtbank kan eiseres niet volgen in dit betoog. Vast staat dat op de overdrachtsdatum het pand is overgebracht naar het privévermogen van eiseres en [XY], dat de activa van de Vof en de in de onderneming van de Vof aanwezige goodwill aan de overnemer zijn overgedragen, dat de overnemer het personeel van de Vof in dienst heeft genomen en de overnemer de tussen de Vof en derden bestaande rechtsbetrekkingen heeft overgenomen en voortgezet voorzover dat voor de voortzetting van de onderneming noodzakelijk was. Naar het oordeel van de rechtbank laat het vorenstaande, met inachtneming van het oordeel dat de magazijnstellingen nimmer tot het ondernemingsvermogen van de Vof hebben behoord, geen andere conclusie toe dan dat de onderneming van de Vof geheel aan de overnemer is overgedragen en geen enkel materieel of immaterieel onderdeel daarvan bij de Vof is achtergebleven. Ook valt niet in te zien dat de identiteit van de [E-supermarkt] te [Q] of van de [A-supermarkt] te [R], die worden genoemd in de informatiememoranda, dezelfde is als die van de onderneming van de Vof, namelijk de [A-supermarkt] te [S]. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de identiteit van de onderneming moet worden onderscheiden van die van de ondernemer. De stelling van eiseres dat, als de Vof een vervangend bedrijf zou vinden, sprake zou zijn van het verplaatsen van de onderneming is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onjuist. Dit alles brengt mee dat de onderneming van de Vof op de overdrachtsdatum geheel is gestaakt en dat de zoektocht naar een vervangend bedrijf is aan te merken als een voorbereidende activiteit voor het eventueel opstarten van een nieuwe onderneming. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de winst die is behaald bij de overdracht van de goodwill en de inventaris van de supermarkt niet kan worden gedoteerd aan een HIR en de oudedagsreserve van eiseres in 2006 vrijvalt. Ook in zoverre is het gelijk dus aan verweerder. Wat partijen over en weer hebben aangevoerd over het bestaan van het vervangingsvoornemen, hoeft daarmee geen behandeling.
18.
Eiseres concludeert onder meer dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen conform de aangifte moet worden verminderd tot € 17.130. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld heeft eiseres bij een aanvullende aangifte echter een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 20.558. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder deze aangifte gevolgd en in geding is gesteld noch gebleken dat dit inkomen onjuist is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de aanslag op dit punt te verminderen.
19.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.1. Het Hof is van oordeel dat de onderneming die belanghebbende en haar echtgenoot hebben gedreven, omschreven als de Vof, op 1 juni 2006 is gestaakt met en door de verkoop aan de overnemer. Gelet op hetgeen blijkens de verkoopovereenkomst is overgedragen, resteren er nadien geen activa en activiteiten meer in de Vof. Met al hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd heeft zij haar standpunt niet dan wel onvoldoende met feiten en/of omstandigheden geschraagd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Het Hof is met de rechtbank van oordeel - overweging 17 van de rechtbank - dat de onderneming is gestaakt.
7.1.2. Het vorenstaande oordeel van het Hof sluit in dat de vraag of sprake is van een vervangingsvoornemen bij belanghebbende geen beantwoording meer behoeft. Daarbij merkt het Hof ten overvloede op dat de echtgenoot van belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dat tot op heden geen vervangende supermarkt is gekocht.
7.1.3. Evenzo geldt dat nu sprake is van een staking van belanghebbendes onderneming een beroep op de zogeheten ruilarresten niet mogelijk is. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
7.2.1. De aankoop van stellingen voor een bedrag van € 200.000 op 2 juni 2006 en - naar het oordeel van het Hof daarmee onlosmakelijk verbonden - de directe verhuur daarvan aan de verkopende partij [D] die deze stellingen reeds in gebruik had, is geschied eerst nadat de verkoop van de onderneming - zie 7.1 hiervoor - heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat deze stellingen nimmer tot het vermogen van Vof hebben behoord en naar het oordeel van het Hof tot resultaatsvermogen van belanghebbende en haar echtgenoot moeten worden gerekend. Belanghebbende - op wie de bewijslast ter zake rust nu zij om een fiscale aftrek heeft gevraagd en ook overigens de meest gerede partij is om bewijs bij te brengen - heeft haar standpunt naar het oordeel van het Hof onvoldoende met feiten en/of omstandigheden onderbouwd.
7.2.2. Dat sprake is van een nieuwe onderneming van belanghebbende en haar echtgenoot is evenmin door belanghebbende met feiten en/of omstandigheden onderbouwd en ook op zichzelf gelet op de aard van de werkzaamheden niet op voorhand aannemelijk.
7.2.3. Ook indien zou moeten worden geoordeeld dat de aankoop en direct daarop gevolgde verhuur van de stellingen onderdeel vormt van enig ondernemingsvermogen van belanghebbende, wijst het Hof nog op het navolgende. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.45 Wet IB 2001, geldt dat de bedrijfsmiddelen die zijn bestemd om, direct of indirect, hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan derden, uitgesloten zijn van investeringsaftrek.
7.2.4. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de gevraagde investeringsaftrek moet worden geweigerd.
7.3. Het rechtstreekse gevolg van het staken van de onderneming is dat de opgebouwde fiscale oudedagsreserve verplicht vrijvalt. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de opgebouwde fiscale oudedagsreserve is aangewend voor een stamrecht. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
7.4. Voorts is tussen partijen in geschil of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op een bedrag van € 17.130 (standpunt belanghebbende) dan wel op een bedrag van € 20.558 (standpunt Inspecteur), waarbij het Hof opmerkt dat dit laatste bedrag door belanghebbende zelf is vermeld in de eigen aangifte. Naar het oordeel van Het hof heeft belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd om de juistheid van dit laatste bedrag te betwisten. Zoals hiervoor is overwogen is de onderneming per 1 juni 2006 gestaakt zodat dit met zich meebrengt dat de bankrekening vanaf dat moment tot het vermogen van box 3 moet worden gerekend.
Bijgevolg moet ook dit onderdeel van het hoger beroep worden afgewezen.
7.5.1. Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep een verzoek gedaan om een vergoeding uit hoofde van artikel 8:73 dan wel 8:73a Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) welke het Hof begrijpt als een verzoek om vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende andere schade dan voormeld heeft geleden zodat een verzoek daartoe feitelijke grondslag mist.
7.5.2. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
7.5.3.Het bezwaarschrift voor het jaar 2006 is ingediend op 16 december 2009 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 maart 2011. Het beroepschrift is ingediend op 21 april 2011 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 april 2012. Uit het vorenstaande volgt dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden en dat de overschrijding volledig toerekenbaar is aan de Inspecteur. Aangezien gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning in het onderhavige geval van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen, zal het Hof op de voet van artikel 8:73 Awb de Inspecteur veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 500.
7.6. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten in hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 van de Awb en de daarbij behorende bijlage wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar op € 470 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235), € 944 voor de rechtbank (2 punten à € 472 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 944 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 472 x 1(gewicht van de zaak) vermenigvuldigt met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken.
Het Hof merkt de onderhavige zaak aan als een samenhangende zaak met de zaken
BK-12/00596, BK-12/00597 en BK 12/00598. Bijgevolg dient daarom een kwart van de vergoeding (1/4 van € 3.537) aan deze zaak te worden toegerekend

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • bevestigt de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Inspecteur de proceskosten tot een bedrag van € 884,25 aan belanghebbende te voldoen.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.A.J Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 4 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.