6.De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”
De op de zaken betrekking hebbende stukken
4.1.Verweerder heeft niet volledig voldaan aan de tussenuitspraak van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 27 mei 2011. Verweerder heeft in afwijking van de tussenuitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren verstrekt. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
4.2.Verweerder heeft voorts in afwijking van de tussenuitspraak, anders dan hij kennelijk in zijn brief van 23 juni 2011 heeft bedoeld te stellen, niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten – bijlage E in de tussenuitspraak – ingebracht. Verweerder heeft daartoe gesteld dat dit memo geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. Ter vervanging van dit memo heeft verweerder bijlage 17 van het verweerschrift van 24 november 2010 (hierna: bijlage 17) ingebracht. Daarbij heeft verweerder onder meer in zijn brief van 25 januari 2011 aangegeven dat de in het memo vervatte informatie in bijlage 17 is opgenomen. Bijlage 17 behoort tot de gedingstukken. Gelet op de inhoud van bijlage 17 en hetgeen verweerder daaromtrent overigens heeft gesteld, ziet de rechtbank er van af om aan de weigering van verweerder om het memo in te brengen gevolgen te verbinden.
4.3.Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, met de bij het verweerschrift van 24 november 2010 gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie, met uitzondering van het memo identificatieproces. Voor laatstgenoemde memo, als ook voor de gegevens van de (absolute) aantallen meewerkers, weigeraars en ontkenners, verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak van 27 mei 2011 op dit punt (bijlage H en J). Nu de rechtbank reeds omtrent vorengenoemde gegevens (bijlage H en J) in de tussenuitspraak heeft beslist en voorts tegen een dergelijke tussenuitspraak niet eerder kan worden opgekomen dan in hoger beroep tegen de einduitspraak, gaat de rechtbank aan hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd voorbij.
4.4.De rechtbank gaat ook voorbij aan eisers stelling ter zitting dat verweerder alle saldi-gegevens van de meewerkers dient in te brengen. De rechtbank overweegt hierbij dat zij deze gegevens niet nodig heeft voor de beoordeling van het geschil.
4.5.Ten aanzien van het ter zitting gedane verzoek van eiser om alle aangiftebiljetten in te brengen, overweegt de rechtbank nog dat eiser hierbij geen belang heeft, aangezien de aangiftegegevens middels de door verweerder ingebrachte schermprints bekend zijn.
Toepassing van de verlengde navorderingstermijn
4.6.De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 zijn, naar tussen partijen kennelijk niet in geschil is, opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De overige navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 zijn binnen de reguliere vijfjaarstermijn opgelegd.
4.7.Eiser heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd, zodat deze aanslagen dienen te worden vernietigd.
4.8.Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
4.9.De navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2007. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop eiser door verweerder is geïdentificeerd is een periode van twee jaar en drie maanden verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van ruim 2 jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen, acht de rechtbank gezien de complexiteit niet onredelijk lang. Eiser is vervolgens een half jaar na voormelde identificatie voor het eerst door verweerder aangeschreven. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst is aangeschreven – 1 november 2007 – en de dagtekening van voormelde navorderingsaanslagen – 31 december 2007 – is een periode van twee maanden verstreken. Verweerder heeft eiser in die periode meermaals verzocht informatie over zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen te verstrekken, aan welk verzoek eiser geen gehoor heeft gegeven. Met het totale tijdsverloop is in totaal een periode van twee jaar en tien maanden gemoeid geweest. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van voornoemde navorderingsaanslagen, geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.
4.10.De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1996 tot en met 2001 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000 zijn met dagtekening 24 december 2008 dan wel 30 december 2008 opgelegd, derhalve één jaar later dan de hiervoor in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen. Ook ten aanzien van elk van deze navorderingsaanslagen moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop verweerder aanwijzingen van het bestaan van de bankrekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, kan worden aanvaard. Verweerder heeft als reden voor het later opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen aangevoerd dat de hiervoor in 4.9 genoemde navorderingsaanslagen eind december vlak voor het verstrijken van de (verlengde) navorderingstermijn ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen is gewacht ten einde het standpunt van eiser in de bezwaarfase mee te kunnen nemen bij de aanslagregeling over de daarop volgende jaren. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de mogelijkheid dat eiser in de bezwaarfase alsnog met nadere informatie dan wel bewijsstukken zou komen, als ook de aankondiging van de Hoge Raad in januari 2008 om in de zaken X en Passenheim-van der Schoot prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te zullen stellen.
4.11.De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen ter behoud van rechten zijn opgelegd en dat verweerder, naast het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel, bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast acht de rechtbank het voor de beoordeling nog van belang dat eiser een zogenoemde ontkenner is en dat hij pas voor het eerst in zijn brief van 21 april 2008 betreffende de motivering van zijn bezwaar tegen de hiervoor in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om de uitkomsten van de bezwaarfase betreffende de in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen af te wachten, alvorens de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren en, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, een deel van de zogenoemde VLB-ontkenners alsnog in de bezwaarfase is overgegaan tot het verstrekken van de benodigde gegevens.
4.12.Nadat de in 4.9. genoemde navorderingsaanslagen eind december 2007 ter behoud van rechten waren opgelegd, heeft eiser in zijn brief van 21 april 2008 de tegen die navorderingsaanslagen gerichte bezwaren nader gemotiveerd. In die brief heeft eiser voor het eerst ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad). Verweerder heeft vervolgens 7 maanden later bij brief van 26 november 2008 de onderhavige navorderingsaanslagen aangekondigd. Uit de gedingstukken valt voorts op te maken dat verweerder in de periode tussen 21 april 2008 en 30 december 2008 geen actie meer heeft ondernomen met betrekking tot voormelde bezwaarprocedure. Verweerder gaat namelijk pas geruime tijd later in zijn brief van 3 november 2009 in op eisers motivering van het bezwaar van 21 april 2008. Tussen het moment waarop eiser voor het eerst heeft ontkend een buitenlandse bankrekening te hebben (gehad) – 21 april 2008 – en de dagtekening van de onderhavige navorderingsaanslagen – 24 december 2008 en 30 december 2008 – is ongeveer een periode van 8 maanden verstreken. Gelet op dit tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de in 4.10. bedoelde navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid is geweest dan op grond van de in 4.8 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard.
4.13.Dit brengt mee dat de in 4.10. genoemde navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Aanslagtermijn overige aanslagen
4.14.De navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 zijn met dagtekening 31 december 2007 (2002) en 24 december 2008 (2003 en 2004) opgelegd. Derhalve zijn deze navorderingsaanslagen binnen de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar opgelegd. Nu de in 4.8. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
4.15.Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
4.16.De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 2.1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137, BNB 2010/322). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
4.17.Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008,
nr. 43 050, LJN: BA8179, BNB 2008/159).
4.18.De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 (hierna: de Nota) en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Het door eiser ter zitting ingebrachte stuk, welke dezelfde lay-out bevat als de renseignementen, maakt dit niet anders. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd. Daarnaast kan eiser evenmin worden gevolgd in diens uitleg van de door hem aangehaalde passage in punt IV van de Nota. Immers onder “betrokkenen” dient te worden verstaan degenen bij wie de gestolen fotokopieën in beslag zijn genomen en niet de belastingdienst Nederland, zoals eiser stelt.
4.19.De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. Voorts blijkt uit die prints dat de feitelijke woonplaats van eiser in de periode 1 januari 1993 tot en met 31 december 1999 overeenkomt met de in de renseignementen vermelde adres en woonplaats van [X] met rekeningnummer [nummer]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote, op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, en gelet op de omstandigheid dat het adres en de feitelijke woonplaats van eiser in de periode 1 januari 1993 tot en met 31 december 1999 blijkens het BVR-systeem overeenkomt met de in de renseignementen vermelde adres en woonplaats van een persoon met dezelfde achternaam als die van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer].
4.20.Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst vanaf 2008), heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
4.21.Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.22.Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen als door verweerder is gedaan. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet verstrekt. Eiser heeft niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht in de uitspraken op bezwaar de bewijslast op grond van artikel 25, derde lid, aanhef, letter b, en slot, van de Awr heeft omgekeerd.
4.23.Nu de bewijslast wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.24.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr, ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven.
4.25.Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
4.26.Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in de verweerschriften onder de punten 6.5.2 (verweerschrift van 14 april 2010) en 6.4.2 (verweerschrift van 24 november 2010). Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325, op 14 maart 2007, geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting voor het vermogen op 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (ƒ 1.226.428). Het vermogen per 1 januari 1995 is aldus vastgesteld op ƒ 1.226.428 en het vermogen per 1 januari 1996 op (ƒ 1.226.428 + 23,5% =) ƒ 1.514.639. Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (ƒ 693.878). Verweerder heeft vervolgens op die vermogens steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen, hetgeen betekent dat het belastbare inkomen over 1995 met (6% x ƒ 1.226.428 =) ƒ 73.586 is verhoogd.
4.27.Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. De omstandigheid dat verweerder bij de berekening van het vermogen jaarlijks een vermogenstoename heeft toegepast, terwijl het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 ten opzichte van het saldo op 21 december 1994 aanzienlijk is afgenomen, doet aan voormeld oordeel niet af, aangezien in de door verweerder in aanmerking genomen saldi van de 325 geïdentificeerde personen zowel met toenames als met afnames rekening is gehouden. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 4.3. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
4.28.Eiser heeft voorts ter zitting nog aangevoerd dat hij wegens het ontbreken van aangiftebiljetten niet kan nagaan of hij in de jaren 1995 tot en met 2000 het hoogst persoonlijke inkomen heeft gehad. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen komt evenwel naar voren dat eiser in de jaren 1995 tot en met 2000 het hoogst persoonlijke inkomen had. Derhalve heeft verweerder de voor het jaar 1995 in aanmerking genomen inkomenscorrectie terecht aan eiser toegerekend.
4.29.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en vermogensbelasting over het jaar 1996 terecht en naar de juiste bedragen opgelegd. Voorts dienen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot met 2004, overeenkomstig het standpunt van verweerder in 3.3., te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft van de saldi van de VLB-rekening over die jaren aan eiser dient te worden toegerekend. Overigens brengt het zorgvuldigheidsbeginsel, anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, hier niet mee dat voormelde omissie van verweerder tot vernietiging van de navorderingsaanslagen moet leiden. Vorengenoemde navorderingsaanslagen dienen, gelet op de uit gedingstukken naar voren komende aanslaggegevens, als volgt te worden verminderd:
gemiddeld saldo VLB-tegoeden € 721.835 € 795.829 € 869.823
50% correctie VLB-tegoeden € 360.917 € 397.914 € 434.911
50% correctie VLB-tegoeden € 360.917 € 397.914 € 434.911
af: (restant) heffingvrij vermogen
€ 13.968 € 0 € 0
rendementsgrondslag € 346.949 € 397.914 € 434.911