In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De minderjarige, geboren in 1998, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 22 juli 2013 een machtiging had verleend voor haar opname in gesloten jeugdzorg tot 22 januari 2014. De minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de gesloten jeugdzorg op te heffen of de termijn daarvan te bekorten. Ze voerde aan dat ze zich niet thuis voelde in de gesloten instelling en dat ze een herkansing wilde in een open instelling.
Jeugdzorg, de verweerster in deze zaak, stelde dat de minderjarige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen had die haar ontwikkeling belemmerden en dat de gesloten plaatsing noodzakelijk was om te voorkomen dat zij zich aan de zorg zou onttrekken. De moeder en vader van de minderjarige waren ook betrokken bij de procedure en stelden dat een gesloten plaatsing niet gerechtvaardigd was, waarbij de moeder verwees naar de mogelijkheid van een open instelling en de vader betoogde dat de minderjarige zich niet zou onttrekken aan de zorg.
Het hof overwoog dat volgens artikel 29b lid 3 van de Wet op de Jeugdzorg een machtiging tot opneming van een minderjarige in gesloten jeugdzorg slechts kan worden verleend indien er ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn. Het hof concludeerde dat de minderjarige ernstige gedragsproblemen vertoonde, die een gesloten plaatsing noodzakelijk maakten. De machtiging tot uithuisplaatsing werd dan ook bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van gesloten jeugdzorg in situaties waar de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige in het geding zijn.