In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in juli 2013 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 16 april 2013 de ondertoezichtstelling had verlengd. De moeder voerde aan dat de situatie van de minderjarigen was verbeterd en dat er geen aanleiding meer was voor de verlenging van de ondertoezichtstelling. Ze stelde dat ze zelf zorg had gedragen voor de ontwikkeling van haar kinderen, waaronder het creëren van een geordende structuur en het regelen van een schoolplaats voor haar oudste kind met een cluster 4 indicatie.
Jeugdzorg, de verweerster in hoger beroep, betwistte de stellingen van de moeder en stelde dat de zorgen over de minderjarigen nog steeds aanwezig waren. Ze wezen op de risico's van de huidige situatie, waarbij de moeder zes avonden per week in haar eigen café werkte, en dat de zorg voor de minderjarigen onvoldoende gewaarborgd was. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen.
Het hof oordeelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling in het verleden aanwezig waren, maar dat deze thans niet meer aanwezig waren. De moeder had haar situatie verbeterd, had de zorg voor haar kinderen goed geregeld en er waren geen bedreigende relaties meer. Het hof heeft daarom de ondertoezichtstelling van de minderjarigen opgeheven en de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze de ondertoezichtstelling betrof. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de overige onderdelen van de bestreden beschikking bekrachtigd.