ECLI:NL:GHDHA:2013:3803

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
200.096.608-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering en schadevergoeding in verzekeringszaak na brandstichting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij. N.V. (hierna: NN) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzekeringsclaim van een bedrijf, [geïntimeerde], dat stelt dat er op 26 juli 2007 is ingebroken in haar bedrijfspand te Tilburg. NN betwist de inbraak en weigerde uitkering onder de afgesloten verzekering. De rechtbank had in eerdere tussenvonnissen geoordeeld dat de inbraak daadwerkelijk had plaatsgevonden en dat NN dekking moest bieden. NN heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich richtte tegen de bewijsopdrachten en bewijswaarderingen van de rechtbank.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank waren vastgesteld en heeft de bewijsvoering opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] in het bewijs van de inbraak was geslaagd, ondanks de betwisting door NN. Het hof verwierp de grieven van NN die zich richtten tegen de bewijsopdrachten en de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen. NN had aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen niet betrouwbaar waren, maar het hof oordeelde dat er geen voldoende zwaarwegende aanknopingspunten waren om aan de geloofwaardigheid van de getuigen te twijfelen.

Daarnaast oordeelde het hof dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van onderverzekering, maar dat de berekening van de schadevergoeding door de rechtbank niet correct was. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere beoordeling van de schadevergoeding, waarbij de onderverzekering in acht moet worden genomen. NN werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het arrest werd uitgesproken op 15 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.096.608/01
Rolnummer rechtbank : 340943 / HA ZA 09-2112

arrest van 15 oktober 2013

inzake

NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ. N.V.,

gevestigd te Den Haag,
appellante,
hierna te noemen: NN,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen

[…] B.V., voorheen genaamd […] B.V.,

gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

Het hof verwijst voor het eerste deel van het geding naar zijn incidenteel arrest van 18 september 2012. Nadat de zaak weer op de rol was geplaatst, heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord (met producties) genomen. Vervolgens hebben partijen ter terechtzitting van 11 juni 2013 hun standpunten mondeling, aan de hand van pleitnota’s, nader toegelicht. Van het pleidooi is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Tenslotte hebben partijen het hof verzocht arrest te wijzen op de reeds overgelegde kopie-stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, zoals vermeld in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.9 van haar tussenvonnis van 17 maart 2010 (hierna: het eerste tussenvonnis), aangezien hiertegen in hoger beroep geen grieven zijn gericht.
2.
Het gaat in deze zaak, kort en zakelijk weergegeven, om het volgende. [geïntimeerde] stelt dat op 26 juli 2007 is ingebroken in haar bedrijfspand te Tilburg, en vordert uitkering van haar schade onder de door haar bij NN afgesloten verzekering. NN betwist dat er sprake is geweest van een inbraak door derden, en weigert uitkering. De rechtbank heeft in haar eerste tussenvonnis op diverse punten en aan beide partijen (tegen)bewijs opgedragen. Na bewijslevering en bewijswaardering heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 juli 2011 (hierna: het tweede tussenvonnis) geoordeeld dat de inbraak daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat NN hiervoor dekking moet bieden onder de bij haar afgesloten inventaris-/goederenverzekering. De rechtbank heeft hierop een comparitie van partijen gelast tot het verstrekken van inlichtingen door partijen over de omvang van de schade. NN heeft, met toestemming van de rechtbank, van de beide tussenvonnissen hoger beroep ingesteld.
3.
De grieven richten zich in de eerste plaats tegen enkele van de door de rechtbank gegeven bewijsopdrachten en tegen meerdere bewijswaarderingen. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.
De rechtbank heeft in rov. 4.2 van haar eerste tussenvonnis terecht voorop gesteld dat de bewijslast ter zake van de vraag of een verzekerd evenement, in dit geval de inbraak, heeft plaatsgevonden, in beginsel op de verzekerde ([geïntimeerde]) rust. Vervolgens heeft de rechtbank de onderwerpen en vraagpunten besproken die voor NN reden vormden om dekking te weigeren, en heeft zij de volgende bewijsopdrachten gegeven:
aan [geïntimeerde]:- dat […] (hierna:[directeur geïntimeerde]), directeur van [geïntimeerde], op 26 juli 2007 vóór 18.07 uur aanwezig was op de kermis;
- dat bij de zijdeur van het bedrijfspand al vóór 26 juli 2007 gebruik gemaakt werd van lijmklemmen;
- dat kort na het gebeurde braakschade aan de geleiderails van de elektrisch bedienbare roldeur aan de voorzijde van het bedrijfspand is aangetroffen;
- dat Electro Door deze schade binnen één of enkele dagen na 26 juli 2007 heeft hersteld;
- dat het ongeveer 30 cm openstaan van de elektrische roldeur het gevolg kan zijn geweest van de inbraak;
- dat de zestien beveiligingscamera’s waren bedoeld als demonstratiemateriaal voor klanten;
en aan NN:- dat het technisch onmogelijk is dat de inbraak binnen 23 minuten heeft plaatsgevonden;
- in het kader van tegenbewijs: dat het technisch redelijkerwijs onmogelijk is zonder sporen achter te laten en binnen zeer korte tijd een cilinderslot in zijn geheel te verwijderen.
5.
NN stelt zich in haar memorie van grieven (onder 6.1) op het standpunt dat de rechtbank, in het kader van het door [geïntimeerde] te leveren bewijs van de inbraak, terecht verschillende bewijsopdrachten aan [geïntimeerde] heeft gegeven. Ook [geïntimeerde] heeft hiertegen in haar memorie van antwoord geen bezwaar geformuleerd, zodat ook het hof deze bewijsopdrachten tot uitgangspunt zal nemen. Het hof verenigt zich voorts met hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 2.3 van haar tweede tussenvonnis heeft overwogen met betrekking tot de aan het door [geïntimeerde] te leveren bewijs te stellen eisen.
6.
Het hof heeft het in het dossier aanwezige bewijs, inclusief hetgeen in hoger beroep nog aan bewijs is overgelegd, opnieuw en zelfstandig gewaardeerd en is op basis daarvan tot de volgende conclusies gekomen.
7.
De grieven 1 en 2 richten zich tegen de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] dat[directeur geïntimeerde] op 26 juli 2007 vóór 18.07 uur aanwezig was op de kermis, en het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in dit bewijs is geslaagd. NN betoogt dat het niet relevant is of[directeur geïntimeerde] op 18.07 uur (het tijdstip van de inbraakmelding bij de alarmcentrale) op de kermis was, maar dat het er om gaat of hij op 18.09 uur (het moment waarop hij door zijn vrouw werd gebeld over de inbraakmelding) op de kermis was. Volgens NN is dit van belang, aangezien NN stelt dat de handelingen die[directeur geïntimeerde] zegt te hebben verricht tussen het telefoontje van zijn vrouw om 18.09 uur en het uitschakelen van het alarm in het bedrijfspand om 18.30 uur meer dan 21 minuten moeten hebben gekost, zodat[directeur geïntimeerde] hierover moet hebben gelogen. Alleen de rit van de kermis naar het bedrijfspand kostte volgens NN al meer dan 20 minuten. NN merkt in dit verband tevens nog op dat de uitnodiging van [geïntimeerde] aan de gasten voor het feest op de kermis als aanvangstijdstip 19.00 uur vermeldde, zodat niet in te zien valt waarom[directeur geïntimeerde] en de gasten er al rond 18.00 uur zouden zijn, en dat evenmin logisch is dat[directeur geïntimeerde] na de inbraakmelding zelf naar het bedrijfspand is gereden en dit niet over heeft gelaten aan zijn werknemer [getuige sub 1]. NN acht verder opmerkelijk dat de alarmcentrale eerst [getuige sub 1] heeft geprobeerd te bellen, maar dat op de alarmuitdraai staat vermeld “wil/kan niet reageren”. Volgens NN betekent een dergelijke vermelding dat er met de sleutelhouder is gesproken, maar dat deze niet op de alarmmelding kon of wilde reageren. NN biedt bewijs aan van de betekenis van een dergelijke vermelding. Tot slot merkt NN op dat de getuigenverklaringen op het punt van de beweerde aanwezigheid van [directeur geïntimeerde] op de kermis niet erg nauwkeurig, tegenstrijdig en bovendien ongeloofwaardig zijn.
8.
Het hof verwerpt deze grieven. Weliswaar heeft NN gelijk waar zij betoogt dat het relevant is of[directeur geïntimeerde] ten tijde van het telefoontje van zijn vrouw om 18.09 uur op de kermis was, maar ook als het hof uitgaat van het moment van het telefoontje van zijn vrouw (18.09 uur) is het hof van oordeel dat[directeur geïntimeerde] in het te leveren bewijs is geslaagd. Er zijn naar het oordeel van het hof geen concrete en voldoende zwaarwegende aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat[directeur geïntimeerde] (en één of meer getuigen) hier over zou hebben gelogen. Meerdere getuigen hebben verklaard dat[directeur geïntimeerde] rond 18.00 uur op de kermis was toen hij door zijn vrouw werd gebeld over de inbraakmelding. De rechtbank heeft overwogen dat er geen twijfel van enige betekenis bestaat aan de geloofwaardigheid van de gehoorde getuigen, en NN heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die maken dat het hof hier anders over oordeelt. Het enkele feit dat de getuigenverklaringen spreken over “rond 18.00 uur” en dat ze op enkele punten niet geheel met elkaar overeenstemmen maakt een en ander niet anders. Het hof is voorts van oordeel dat, hoewel de tijd tussen het telefoontje om 18.09 uur en het uitzetten van het alarm in het bedrijfspand om 18.30 uur krap is, niet aannemelijk is geworden dat deze tijdslijn onmogelijk is. Dat veel gasten al vóór de aanvang van het feest van [geïntimeerde] aanwezig waren acht het hof niet vreemd, het was immers (ook) kermis. Dat ook[directeur geïntimeerde] daar al op tijd was acht het hof evenmin vreemd, en zijn aanwezigheid is door diverse getuigen bevestigd. [getuige sub 1] heeft als getuige verklaard dat hij later op zijn telefoon heeft gezien dat de alarmcentrale hem had geprobeerd te bellen, maar dat hij kennelijk zijn telefoon niet had gehoord. Het hof heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Dat op de alarmuitdraai staat vermeld “wil/kan niet reageren”, hetgeen volgens de alarmcentrale Blicon in het algemeen wordt vermeld als er met de sleutelhouder is gesproken, is onvoldoende om aan te nemen dat [getuige sub 1] hierover zou hebben gelogen. Maar ook al zou [getuige sub 1] hierover hebben gelogen, dan zou dit nog niet meer betekenen dan dat hij kennelijk tegen de alarmcentrale Blicon heeft gezegd dat hij op dat moment niet in de gelegenheid was om naar het bedrijfspand te gaan om poolshoogte te nemen, hetgeen – gelet op het overige bewijs – onvoldoende zwaarwegend is om op basis hiervan te concluderen dat de inbraak niet heeft plaatsgevonden. Het bewijsaanbod van NN op dit punt over de (naar het hof begrijpt: algemene) betekenis van de vermelding “wil/kan niet reageren” op de alarmuitdraai van Blicon wordt als onvoldoende specifiek en niet relevant gepasseerd. Dat[directeur geïntimeerde] na de inbraakmelding zelf naar het bedrijfspand is gegaan om poolshoogte te nemen en niet [getuige sub 1] heeft gestuurd lag ook naar het oordeel van het hof niet direct voor de hand, maar is daarentegen ook niet dermate opmerkelijk dat dit een aanwijzing zou vormen dat[directeur geïntimeerde] zelf betrokken is geweest bij de (gestelde) inbraak.
9.
Grief 3 klaagt er over dat de rechtbank in haar tweede tussenvonnis ten onrechte bewezen heeft verklaard dat (i) bij de zijdeur van het bedrijfspand al vóór 26 juli 2007 gebruik gemaakt werd van lijmklemmen, (ii) kort na het gebeurde braakschade aan de geleiderails van de elektrisch bedienbare roldeur aan de voorzijde van het bedrijfspand is aangetroffen, en (iii) Electro Door deze schade binnen één of enkele dagen na 26 juli 2007 heeft hersteld.
10.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs dat bij de zijdeur van het bedrijfspand al vóór 26 juli 2007 gebruik gemaakt werd van lijmklemmen. Het enkele feit dat[directeur geïntimeerde] dit na de inbraak niet direct heeft gemeld aan de onderzoeker [onderzoeker] is onvoldoende voor een ander oordeel. [onderzoeker] heeft op 2 augustus 2007[directeur geïntimeerde] hiernaar niet gevraagd. Hij ging er op dat moment immers – achteraf beschouwd ten onrechte – zonder meer van uit, en ook[directeur geïntimeerde] hield rekening met die mogelijkheid, dat de inbrekers via deze zijdeur naar binnen waren gekomen, hetgeen niet vreemd is gelet op de braakschade aan deze deur en het feit dat[directeur geïntimeerde] de zijdeur geopend had aangetroffen.
11.
Het hof verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs dat kort na het gebeurde braakschade aan de geleiderails van de elektrisch bedienbare roldeur aan de voorzijde van het bedrijfspand is aangetroffen, en dat Electro Door deze schade binnen één of enkele dagen na 26 juli 2007 heeft hersteld. Anders dan NN betoogt berust de bewezenverklaring van deze feiten niet uitsluitend op de verklaring van [directeur geïntimeerde], maar wordt deze ondersteund door de verklaringen van de secretaresse [getuige sub 2], die op de dag na de inbraak Electro Door heeft gebeld voor de reparatie, door de verklaring van de getuigen [getuige sub 3] en [getuige sub 4] als vermeld in rov. 2.10 sub e tot en met h van het tweede tussenvonnis van de rechtbank, en door de verklaring van de (inmiddels overleden) [getuige sub 5] van Electro Door tegenover de onderzoeker [onderzoeker] (zoals blijkt uit diens rapport van 5 november 2007) dat hij de dag na de inbraak de geleiderails heeft hersteld. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank in rov. 2.12 tot en met 2.14 van haar tweede tussenvonnis heeft overwogen in het kader van de bewijswaardering.
12.
NN heeft in dit verband nog aangevoerd dat zij recent een reconstructie van de inbraak heeft laten verrichten in het pand van [geïntimeerde]. Zij heeft een “Rapport technisch onderzoek” van CED Forensic BV van 21 februari 2012 en een dvd met videobeelden in het geding gebracht. Partijen zijn het er over eens dat uit (onder meer) de volgorde waarin het magneetcontact op de elektrisch bedienbare roldeur en de PIR-sensoren een melding hebben afgegeven, volgt dat toegang is verkregen via de elektrisch bedienbare roldeur aan de voorzijde van het pand. Tijdens deze reconstructie is volgens NN het volgende gebleken:
- de elektrisch bedienbare roldeur aan de voorzijde van het pand kan van buitenaf geopend worden als deze door vijf personen wordt opgetild of als gebruik wordt gemaakt van een hydraulisch werktuig;
- in een dergelijk geval ontstaat echter geen schade aan het deurblad en de overige delen van de deurconstructie. De kabel(s) schiet(en) niet van de trommel(s) af en de deur gaat ook niet schranken.
NN concludeert hieruit dat de verklaring van de getuige [getuige sub 4] onjuist is, en dat de door [geïntimeerde] gestelde braakschade aan de roldeur technisch niet mogelijk is. Herstel van braakschade door Electro Door op de dag na de inbraak kan dan ook niet hebben plaatsgevonden. NN wijst er daarbij nog op dat volgens de verklaringen van [directeur geïntimeerde] en [getuige sub 3] Electro Door op de dag na de vermeende inbraak rond 8.00 uur al zou zijn langsgekomen, maar dat dit onmogelijk is omdat uit de alarmgegevens blijkt dat het alarm in het bedrijfspand pas om 9.00 uur is uitgeschakeld.
13.
Het hof is van oordeel dat de resultaten van de uitgevoerde reconstructie waarop NN zich in hoger beroep beroept, onvoldoende overtuigend zijn om afbreuk te doen aan het door [geïntimeerde] geleverde bewijs van de braakschade aan de roldeur en de reparatie daarvan door Electro Door. Daarbij wijst het hof er op dat dezelfde onderzoekers van CED Forensic BV, onder meer op basis van eerdere bevindingen van [onderzoeker], in hun eerdere rapport van 12 oktober 2010 (productie 10a, overgelegd door NN in het kader van het getuigenverhoor bij de rechtbank van 12 januari 2011) met stelligheid hebben gesteld dat het onmogelijk was om de roldeur op mechanische wijze (door middel van optillen of met een handmatig bediend werktuig) te openen, en dat er bij het gebruik van een werktuig in elk geval sprake zou zijn van braaksporen aan de deur en/of aan de betonnen vloer. Voorts hebben zij met stelligheid gesteld dat, om de deur vervolgens open te houden, de kabels vervolgens met de elektrische bediening strak zouden moeten zijn getrokken, waarbij de kans aanwezig was dat één van de kabels van de trommel loopt, waarbij de deur vast zal lopen doordat de trekkende kabel (de andere kabel hangt slap) de deur scheef omhoog trekt. Het rapport van CED Forensic BV van 21 februari 2012, waar NN zich in hoger beroep op beroept, komt – eveneens met grote stelligheid – thans tot geheel andere bevindingen en conclusies, zonder dat genoegzaam wordt toegelicht waarom zij eerder tot geheel andere bevindingen en conclusies waren gekomen. Dit doet afbreuk aan de overtuigingskracht.
14.
[directeur geïntimeerde] heeft desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep toegelicht dat hij altijd rond 8.00 uur op de zaak was, en dat hij er daarom steeds van uit is gegaan dat dat op de dag na de inbraak ook het geval is geweest. Het kan achteraf gezien echter goed zijn dat ze in verband met het feest de avond tevoren die dag later zijn begonnen, zodat ook Electro Door later zal zijn gekomen. Het hof acht de verklaring van [directeur geïntimeerde] dat sprake is van een vergissing op dit punt geloofwaardig. Niet in te zien valt welk belang[directeur geïntimeerde] zou hebben bij een opzettelijk onjuiste verklaring op dit punt.
15.
Uit het bovenstaande volgt dat grief 3 wordt verworpen.
16.
Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat het ongeveer 30 cm openstaan van de elektrische roldeur het gevolg kan zijn geweest van de (door [geïntimeerde] gestelde) inbraak. NN betoogt dat tijdens de hierboven genoemde reconstructie is gebleken dat als de deur op ongeveer 30 cm open staat, deze niet geforceerd (met het gewicht van één persoon) naar beneden gedrukt kan worden. De enige logische verklaring voor het 30 cm openstaan van de roldeur is volgens NN dat deze het gevolg is van een te krap ingestelde onderdoorloopbeveiliging. Voor zover nodig handhaaft NN verder haar betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat het alarm gemanipuleerd zou zijn.
17.
Ook deze grief wordt verworpen. Het rapport van CED Forensic BV van 21 februari 2012 vermeldt slechts dat tijdens de reconstructie is geprobeerd om de openstaande deur geforceerd (met het gewicht van een persoon) te sluiten, maar dat dit niet mogelijk bleek te zijn omdat de aandrijflijn van de deur voorkomt dat de deur op deze wijze gesloten kan worden. In het rapport is echter geen nadere toelichting gegeven over de precieze wijze waarop men heeft geprobeerd de deur te sluiten, en de stelling dat dit niet mogelijk zou zijn door de aandrijflijn van de deur is niet nader toegelicht of onderbouwd. Op de bijbehorende DVD van de reconstructie is evenmin te zien dat en hoe men heeft getracht de deur te sluiten.[directeur geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep toegelicht dat hij de deur uiteindelijk met behulp van zijn voeten, die hij op de scharnieren aan de binnenkant van de roldeur heeft geplaatst, heeft weten te sluiten. NN heeft niet gesteld dat bij de reconstructie (ook) op deze wijze is geprobeerd de deur te sluiten. Het hof is van oordeel dat het rapport van CED Forensic BV onvoldoende sterk en overtuigend is om te concluderen dat[directeur geïntimeerde] op dit punt onwaarheid heeft gesproken. Het hof ziet geen aanleiding om de deskundigen L. Danen en P. Hoekstra in verband met hun nadere rapportage nogmaals als getuigen te doen horen.
18.
Wat betreft de mogelijkheid dat op enigerlei wijze is gemanipuleerd met het alarmsysteem, verenigt het hof zich met hetgeen de rechtbank in rov. 2.29 van haar tweede tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
19.
Grief 5 richt zich tegen de bewijsopdracht van de rechtbank aan [geïntimeerde] in rov. 4.17 van haar eerste tussenvonnis, dat de zestien beveiligingscamera’s aan en in het pand van [geïntimeerde] waren bedoeld als demonstratiemateriaal voor klanten. NN betoogt dat deze bewijsopdracht niet juist is, aangezien het er niet om gaat of de camera’s bedoeld waren als demonstratiemateriaal maar of de camera’s operationeel waren. Bovendien is NN van mening dat [geïntimeerde] tevens moet bewijzen dat het feit dat de camera’s niet operationeel waren kenbaar was voor derden.
20.
Het hof verwerpt deze grief. De door de rechtbank in rov. 4.17 geformuleerde bewijsopdracht sluit aan op rov. 4.16, waar de rechtbank de stelling weergeeft van [geïntimeerde] dat de zestien beveiligingscamera’s geen dienst deden omdat zij waren bedoeld als demonstratiemateriaal, en de betwisting door NN dat de camera’s niet functioneerden. Anders dan NN betoogt ziet de bewijsopdracht derhalve wel degelijk op de vraag of de camera’s al dan niet operationeel waren. Het hof wijst in dit verband nog op rov. 2.34 van het tweede tussenvonnis van de rechtbank, waar de rechtbank overweegt dat niet valt uit te sluiten dat bij de inbreker(s) bekend was dat de camera’s niet operationeel waren. De stelling van NN dat [geïntimeerde] tevens moet bewijzen dat het feit dat de camera’s niet operationeel waren kenbaar was voor derden wordt verworpen. Waar het om gaat is of [geïntimeerde] bewijst dat er sprake is geweest van een inbraak. Daarvoor hoeft niet vast te komen staan dat het niet operationeel zijn van de camera’s bekend was bij derden.
21.
Grief 6 betoogt dat de rechtbank in haar tweede tussenvonnis ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de camera’s bedoeld waren voor demonstraties aan potentiële klanten van [geïntimeerde]. Deze grief wordt eveneens verworpen. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist op dit punt. Er is met een voldoende mate van zekerheid komen vast te staan dat de beveiligingscamera’s dienden ter demonstratie voor de verkoop aan klanten, en dat deze niet operationeel waren ter beveiliging van het pand
zelf. NN heeft op dit punt slechts gesteld dat zij dit ongeloofwaardig acht, maar zij heeft – in het kader van tegenbewijs – het door [geïntimeerde] geleverde bewijs niet ontzenuwd.
22.
Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. De kern van de (op de verschillende bewijsopdrachten gerichte) grieven 1 tot en met 6 is erin gelegen dat NN er over klaagt dat [geïntimeerde] niet in het bewijs van de inbraak is geslaagd. Deze klacht slaagt niet. Ook als het hof al het bijgebrachte (tegen)bewijs tezamen en in onderlinge samenhang beschouwt, acht het hof het bewijs van de inbraak geleverd.
23.
Grief 7 richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van NN op de fraudevervalclausule. Aangezien het hof met de rechtbank van oordeel is dat [geïntimeerde] met een voldoende mate van zekerheid heeft bewezen dat sprake is geweest van een daadwerkelijke inbraak in zijn bedrijf door (een) kwaadwillige derde(n), faalt deze grief. Van een opzet van [geïntimeerde] tot misleiding van NN is niet gebleken.
24.
Grief 8 betoogt dat de rechtbank nog had moeten onderzoeken of [geïntimeerde] een financieel motief had om schade als gevolg van een vermeende inbraak te claimen. Ook deze grief faalt, aangezien de door NN gestelde financiële problemen van [geïntimeerde] – indien juist – in het onderhavige geval nog niet automatisch meebrengen dat sprake is van verzekeringsfraude. De juistheid van de (door [geïntimeerde] betwiste) stelling van NN dat [geïntimeerde] financiële problemen had kan daarmee als onvoldoende relevant in het midden blijven.
25.
Grief 9 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat is komen vast te staan dat de speelkaarten die vermeld zijn op de lijst van gestolen goederen in werkelijkheid niet aanwezig zijn geweest, in de gegeven omstandigheden geen reden vormt om de aanspraak van [geïntimeerde] in volle omvang af te wijzen. De rechtbank wijst er op dat de lijst een zeer groot aantal goederen omvat, zodat een vergissing – van relatief beperkte omvang – alleszins mogelijk is geweest en geen reden geeft voor argwaan aan de juistheid van de opgave in het algemeen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, en verwerpt de grief. Dat op dit punt sprake zou zijn geweest van een opzet tot misleiding is niet aannemelijk geworden.
26.
Grief 10 klaagt er over dat de rechtbank in rov. 4.23 van haar eerste tussenvonnis en rov. 2.40 van haar tweede tussenvonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in verband met onderverzekering hooguit 93,11% van de gestelde schade vergoed kan krijgen. De rechtbank heeft dit percentage berekend door de verzekerde som ad € 100.000,- te delen door de door [geïntimeerde] opgegeven totale waarde van de gestolen zaken ad € 107.396,34. NN betoogt terecht dat deze berekening onjuist is. Van onderverzekering is sprake als de verzekerde som lager is dan de waarde van de verzekerde za(a)k(en). In het onderhavige geval is de rechtbank terecht uitgegaan van een verzekerde som € 100.000,-. Voor de waarde van de verzekerde zaken is de rechtbank echter ten onrechte slechts uitgegaan van de (door [geïntimeerde] opgegeven) waarde van de gestolen zaken. Onder de “verzekerde zaken” vallen immers ook de (verzekerde) zaken die niet gestolen zijn. Nu vast staat dat sprake is van onderverzekering wordt de aan [geïntimeerde] toekomende schadevergoeding verminderd naar evenredigheid van hetgeen te weinig is verzekerd. De uitkering wordt in dit geval derhalve als volgt berekend: uitkering = (verzekerde som : totale waarde van alle verzekerde zaken) x waarde van de gestolen zaken.
27.
Het hof concludeert derhalve dat grief 10 terecht is voorgesteld. Het hof stelt vast dat de rechtbank over de hoogte van de aan [geïntimeerde] toekomende schadevergoeding nog geen eindbeslissing heeft genomen, en dat zij op dit punt een inlichtingencomparitie heeft gelast. In het kader van deze comparitie kan het punt van de onderverzekering nader aan de orde komen, en kunnen partijen zich hierover uitlaten.
28.
Grief 11 klaagt er over dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van diefstal met braak in de zin van de polisvoorwaarden, nu vast staat dat het pand is binnengedrongen via de roldeur aan de voorzijde en NN heeft betwist dat sprake is geweest van braakschade aan deze roldeur. Nu het hof evenals de rechtbank bewezen heeft geacht dat er wel degelijk braakschade was aan de roldeur die door Electro Door is gerepareerd, faalt deze grief.
29.
Het bewijsaanbod van NN wordt gepasseerd, nu geen concreet en specifiek bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Het hof heeft geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting.
30.
Het hof zal de bestreden tussenvonnissen van de rechtbank bekrachtigen, met uitzondering van de berekening van de aan [geïntimeerde] toekomende schadeuitkering als gevolg van onderverzekering, en de zaak terug verwijzen naar de rechtbank ter verdere beoordeling en beslissing. NN zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in dit hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen tussenvonnissen van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2010 en 20 juli 2011, met uitzondering van de berekening van de aan [geïntimeerde] toekomende schadeuitkering als gevolg van onderverzekering;
- verwijst de zaak terug naar voormelde rechtbank ter verdere beoordeling en beslissing, een en ander met inachtneming van hetgeen hierboven onder rov. 26 en 27 is overwogen en beslist;
- veroordeelt NN in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.769,- aan verschotten en € 7.896,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, J.J. Roos en J.M. Willink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.