ECLI:NL:GHDHA:2013:3705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
30 september 2013
Zaaknummer
22-001319-11.a
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schietpartij in café met meerdere gewonden en poging tot doodslag

Op 30 september 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdachte betrokken was bij een schietpartij in een café te Spijkenisse op 10 augustus 2007. De verdachte en zijn medeverdachte hebben tijdens deze schietpartij teruggeschoten op de benadeelde partij, zonder deze te raken, maar hebben wel meerdere cafébezoekers (zwaar) verwond. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar in hoger beroep werd hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van 206 weken. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de voortgezette handeling van medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd. De uitspraak volgde na een uitgebreide procesgang, waarin de Hoge Raad de zaak had terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling van de strafmaat. Het hof concludeerde dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij ook onschuldige omstanders zou raken, wat leidde tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De verdachte had zich in een gewelddadige situatie gemengd en had de keuze gemaakt om met een vuurwapen naar het café te gaan, wat de ernst van zijn handelen onderstreept. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de immateriële schade van enkele slachtoffers.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-001319-11
Parketnummer: 10-710080-07
Datum uitspraak: 30 september 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortejaar] 1982,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en - na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 september 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 impliciet primair en 2 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 20 juli 2009 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte van het onder 1 impliciet primair en 2 primair ten laste gelegde vrijgesproken en hem ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als nader omschreven in het arrest.
Tegen dit arrest is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 22 februari 2011 voormeld arrest vernietigd voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging en heeft de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 februari 2011 het vonnis waarvan beroep aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging. Het onder 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde is voor wat betreft de bewezenverklaring van die feiten door de Hoge Raad in stand gelaten en mitsdien niet meer aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 10 augustus 2007 te Spijkenisse ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, een of meer perso(o)n(en) (onder meer) genaamd [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] van het leven te beroven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een of meer vuurwapen(s) op, althans in de richting van, voornoemde personen één of meer kogel(s) heeft afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en dat hij ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van het voorarrest.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof op basis van wettige bewijsmiddelen vastgestelde feiten en omstandigheden
Op 10 augustus 2007 omstreeks 00.14 uur bevinden de verdachte en [medeverdachte] zich, samen met twintig anderen, in café [café] te Spijkenisse. [1] Dan opent [benadeelde partij 1] de voordeur van het café en stapt het halletje gelegen aan de voorzijde van het café in. [benadeelde partij 1] draagt op dat moment een vuurwapen bij zich. [2] Hij kijkt het café in en vuurt kogels af vanuit het halletje naar binnen het café in [3] en richt het vuurwapen in ieder geval op [medeverdachte]. [4] Vanuit het café schiet [medeverdachte] terug met een automatisch vuurwapen, mogelijk van het kaliber 9 mm. [5] Ook de verdachte schiet terug vanuit het café richting de voorzijde van het café, met gebruikmaking van een revolver. [6] Ook [benadeelde partij 1] heeft nog patronen afgeschoten.
Negen seconden nadat [benadeelde partij 1] het café heeft betreden, heeft hij het café al bukkend verlaten.
Als gevolg van het schietincident zijn de volgende personen gewond geraakt.
Getuige [benadeelde partij 6] heeft een inschotverwonding in de borstkas links, met een uitschotverwonding aan de achterzijde ter hoogte van de 6e rib en een schotverwonding in de rechterbovenarm. Het betreft hier potentieel dodelijk letsel. [7]
[medeverdachte] heeft een doorschotverwonding aan de rechterarm ter hoogte van de elleboog opgelopen. [8]
Getuige [benadeelde partij 3] heeft een schotverwonding links bovenin de buik met als gevolg darmletsel opgelopen en een schotwond in de linker onderarm. In de arm bleek sprake van zenuwletsel waarvan volledig herstel onzeker is. [9]
Getuige [benadeelde partij 2] heeft een doorschotverwonding aan de linkerbovenarm opgelopen. [10]
Getuige [benadeelde partij 5] heeft een inschotverwonding aan de voorzijde van de okselplooi rechts opgelopen en een uitschotverwonding aan de achterzijde van de oksel. [11]
Getuige [benadeelde partij 4] heeft een doorschotverwonding aan de achter/zijkant en de achter/binnenzijde van het linkerbovenbeen opgelopen en een schotwond in de rechterelleboog. [12]
De verdachte en [benadeelde partij 1] zijn ongedeerd gebleven.
Na sporen- en munitieonderzoek [13] is gebleken dat de in en rond het café aangetroffen munitiedelen afkomstig zijn uit tenminste drie verschillende vuurwapens.
Wapen 1:
In en rond het café zijn acht hulzen – zes met bodemstempel S&B 9mm LUGER en twee met bodemstempel nny 9mm LUGER - aangetroffen afkomstig van patronen van het kaliber 9 mm Parabellum, die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen. Het betreft waarschijnlijk een semiautomatisch pistool. Met dit wapen zijn derhalve ten minste acht schoten gelost. Ook is er een viertal kogels aangetroffen, zeer waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Parabellum.
Deze vier kogels (samen met een kogelmanteldeel en kogelmanteldelen) zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afkomstig uit hetzelfde wapen en kunnen tot dezelfde patronen hebben behoord als de hierboven bedoelde hulzen.
Wapen 2:
Een zestal andere in en rond het café aangetroffen hulzen - met bodemstempel SPEER 9mm-LUGER - zijn afkomstig van patronen van het kaliber 9 mm Parabellum, die met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met één en hetzelfde, waarschijnlijk semiautomatische, vuurwapen, zijnde een ander wapen dan het wapen waaruit de acht (onder “wapen 1”) genoemde hulzen afkomstig zijn. Met dit wapen zijn derhalve ten minste zes schoten gelost.
Voorts is er een drietal kogels aangetroffen zeer waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Parabellum. Deze kogels zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet afkomstig het vuurwapen 1. De drie kogels kunnen tot dezelfde patronen hebben behoord als de zes hierboven aangehaalde hulzen.
Wapen 3:
De aangetroffen kogels T-00l (voor het café) T-114 (arm [benadeelde partij 4]) en T-115 (buik [benadeelde partij 3]) zijn zeer waarschijnlijk van het kaliber .38 Special of .357 Magnum. [14] Deze zijn met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afgevuurd uit één en dezelfde loop van een revolver.
Conclusies van het hof:
A: Koppeling vuurwapens aan verdachten:
Alhoewel door de deskundige strikt genomen het gebruik van meer dan drie wapens niet kan worden uitgesloten, zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden.
Aangenomen wordt dat er met drie wapens is geschoten in [café].
Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2013 is besproken zijn evenmin aanwijzingen naar voren gekomen waaruit kan worden afgeleid dat meer schutters dan [benadeelde partij 1], [medeverdachte] en de verdachte, die avond in het café hebben geschoten.
De door de NFI-deskundige R. Hermsen gemaakte clustering van de meest waarschijnlijke verdeling per gebruikt wapen zoals opgenomen in Tabel 1 van het munitieonderzoek [15] wordt door het hof overgenomen en tot de zijne gemaakt.
Wapen 1: [benadeelde partij 1]
Van wapen 1, waarmee patronen van het kaliber 9mm Parabellum zijn verschoten, wordt aangenomen dat - gezien de daarbij behorende, voornamelijk in het halletje van het café aangetroffen hulzen en de in de schotbaan gezien vanuit het halletje aangetroffen kogels [16] - dit is gehanteerd door de schutter die vanuit het halletje het café heeft ingeschoten, te weten [benadeelde partij 1].
Wapen 2: [medeverdachte]
Van wapen 2, waarmee eveneens patronen van het kaliber 9mm Parabellum zijn verschoten, wordt aangenomen dat gezien de daarbij behorende, voornamelijk in het midden van het café aangetroffen hulzen (T022, T023, T025 en T026), dit is gehanteerd door één van de schutters die vanuit het café richting het halletje heeft teruggeschoten. [17] Nu de verdachte, zoals eerder weergegeven, met een revolver heeft geschoten moet de conclusie worden getrokken dat [medeverdachte] met wapen 2 heeft geschoten.
Wapen 3: [verdachte]
Nu het drietal met wapen 3 verschoten kogels afkomstig is uit een revolver en de verdachte de enige is die met een revolver heeft geschoten, moet worden aangenomen dat de verdachte met wapen 3 heeft geschoten. [18]
B: Koppeling letsel slachtoffers aan verdachten:
In het vergelijkend schotrestenonderzoek [19] - waarvan de conclusies van de NFI-deskundige ing. R.C. Roepnarain door het hof worden overgenomen en tot de zijne worden gemaakt - is vastgesteld dat de hulzen met bodemstempel S&B 9mm LUGER en nny 9mm LUGER (behorend bij wapen 1) loodhoudende munitie betreffen.
Voorts is vastgesteld dat de hulzen met bodemstempel SPEER, 9mm LUGER (behorend bij wapen 2) loodvrije munitie betreffen.
De munitie behorend bij wapen 3 is niet in het vergelijkend schotrestenonderzoek betrokken.
Op basis van het schotrestenonderzoek dat is uitgevoerd op de kleding van de slachtoffers kan voor het navolgende letsel een koppeling worden gelegd met het letsel veroorzaakt hebbend wapen en derhalve met een daarvoor verantwoordelijke verdachte:
Slachtoffer [benadeelde partij 5] is tweemaal beschoten [20] met loodhoudende munitie, derhalve afkomstig van wapen 1 behorend bij [benadeelde partij 1].
Slachtoffer [benadeelde partij 2] is éénmaal beschoten [21] met loodhoudende munitie en derhalve afkomstig van wapen 1 behorend bij [benadeelde partij 1].
Slachtoffer [benadeelde partij 3] is tweemaal beschoten [22] , de inschotbeschadiging in het vest wijst op het in de arm beschoten zijn met loodhoudende munitie, derhalve afkomstig van wapen 1 behorend bij [benadeelde partij 1].
Op basis van het onderzoek dat is gedaan naar de uit het lichaam van [benadeelde partij 3] (buik) [23] afkomstige kogel (T-115) kan echter worden geconcludeerd dat deze kogel afkomstig is van wapen 3 [24] en derhalve een gevolg is van een door de verdachte afgevuurd schot.
Het slachtoffer [benadeelde partij 4] is eveneens tweemaal beschoten. Op basis van het onderzoek dat is gedaan naar de uit zijn elleboog [25] afkomstige kogel kan worden geconcludeerd dat deze kogel (T-114) afkomstig is van wapen 3 [26] en derhalve een gevolg is van een door de verdachte afgevuurd schot. Met onvoldoende zekerheid is vast te stellen van welk wapen het letsel afkomstig is in zijn linkerbovenbeen. Dat letsel kan derhalve niet aan een specifieke verdachte worden toegeschreven.
Het slachtoffer [benadeelde partij 6] is voorts ook tweemaal beschoten [27] . Op grond van het onderzoek dat is gedaan naar de uit haar bovenarm gegroeide kogel kan worden vastgesteld dat deze kogel vergelijkbaar is met de kogels die zijn afgevuurd met wapen 2 en derhalve behorende bij [medeverdachte]. [28] Met onvoldoende zekerheid is vast te stellen van welk wapen het letsel afkomstig is in haar borstkas. Dat letsel kan derhalve niet aan een specifieke verdachte worden toegeschreven.
Tenslotte is medeverdachte [medeverdachte] eenmaal beschoten. [29]
Er zijn geen aanwijzingen waaruit zou kunnen blijken dat [medeverdachte] zichzelf in zijn rechterarm heeft verwond, sterker nog, de gegevens dat hij rechtshandig is [30] en geraakt is in zijn rechterarm vormen daarvoor zelfs een contra-indicatie. De verdachte heeft verklaard dat hij zijn wapen pas heeft getrokken nadat hij [medeverdachte] naast hem zag omvallen [31] Gelet hierop wordt geconcludeerd dat [medeverdachte] door het wapen van [benadeelde partij 1] is geraakt.
Gevoerde bewijsverweren
Is er sprake van (voorwaardelijk) opzet?
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het terugschieten in een vol café door ongeoefende schutters waarbij ook gesteld kan worden dat onschuldige cafébezoekers door kogels uit de wapens van [medeverdachte] en de verdachte zijn geraakt, zonder meer een poging tot doodslag oplevert. Verdachte en [medeverdachte] hebben immers de aanmerkelijke kans aanvaard dat naast [benadeelde partij 1], ook anderen door kogels uit hun wapens gedood zouden worden. En nu de verdachten op een gegeven moment niet meer gericht hebben geschoten, hadden zij eenieder in het café kunnen raken, hetgeen moet leiden tot bewezenverklaring van poging doodslag op alle in de tenlastelegging opgenomen personen, aldus de advocaat-generaal.
Namens de verdachte is als volgt aangevoerd. Er is geen sprake van voorwaardelijk opzet bij verdachte op de dood van omstanders in het café. Verdachte heeft alleen [benadeelde partij 1] gezien in zijn schootsveld. Hij heeft bij het terugschieten onvoldoende tijd gehad om zich te realiseren dat een aanmerkelijke kans bestaat dat omstanders geraakt zouden kunnen worden, laat staan dat er voldoende tijd was om deze mogelijkheid bewust te aanvaarden of op de koop toe te nemen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals eerder opgemerkt heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, alsmede ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2013 verklaard dat hij zijn vuurwapen op [benadeelde partij 1] heeft gericht en op hem heeft geschoten. [32] Het gericht schieten op iemand met scherpe patronen zoals in dit gevat gebeurd is levert zonder meer opzet op het doden van [benadeelde partij 1] op.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de levensberoving - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Van deze aanmerkelijke kans moet verdachte wetenschap hebben gehad en hij moet die aanmerkelijke kans hebben aanvaard.
Bij dat laatste verdient het opmerking dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer zijn gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2013 is gebleken dat de verdachte een ongeoefend schutter is.
Uit de omstandigheid dat de verdachte vrijwel direct nadat [benadeelde partij 1] als eerste kogels heeft afgevuurd, in de richting van de voorzijde van het café heeft geschoten terwijl hij wist dat op dat moment meerdere derden in het café aanwezig waren, volgt reeds dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ook deze omstanders zou raken en doden.
Het schieten met een vuurwapen in een vol café waarbij personen/de slachtoffers zich bevonden in de omgeving van het doelwit ([benadeelde partij 1]) is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zo zeer mede gericht op de levensberoving van de zich in het schootsveld van de verdachte bevindende personen dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op vorenbedoeld gevolg ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties voor deze vaststelling is uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken.
Gelet op het voorgaande heeft de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij derden die zich in zijn schootsveld bevonden van het leven zou beroven zodat aldus tenminste in voorwaardelijke zin zijn opzet daarop gericht was. Dat dit gevolg niet is ingetreden is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte.
Is er sprake van medeplegen?
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van medeplegen door de verdachte en [medeverdachte]; bij het schieten hebben zij met elkaar samengewerkt. Beiden hebben zich voorafgaand aan het bezoek aan Café [café] van een vuurwapen voorzien en zij wisten dat ook van elkaar. De reden was om zich teweer te stellen tegen [benadeelde partij 1], van wie zij wisten dat hij een vuurwapen had of (regelmatig) bij zich droeg.
Namens verdachte is aangevoerd dat hij van het ten laste gelegde medeplegen met [benadeelde partij 1] dient te worden vrijgesproken; de verdachte heeft immers nooit gewild dat [benadeelde partij 1] in het café zou schieten.
Ook voor een medeplegen met [medeverdachte] is geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden. Er is geen sprake van een bewuste en nauwe samenwerking bij het plegen van het feit. Verdachte en [medeverdachte] wisten weliswaar van elkaar dat zij elk een wapen droegen om dit bij een confrontatie met [benadeelde partij 1] ter verdediging te kunnen gebruiken. Verdachte had echter nooit gedacht, en dus ook niet de kans aanvaard, dat het in café [café] tot een confrontatie zou komen. Verdachte was daarop dan ook niet voorbereid. Bovendien heeft de verdachte, gezien de situatie waarin hij zich bevond en het korte tijdbestek waarin één en ander heeft plaatsgehad, zich niet kunnen distantiëren van het handelen van [medeverdachte].
Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat, gezien het geconstateerde letsel bij de slachtoffers en het munitieonderzoek, ten aanzien van [medeverdachte] uitsluitend poging doodslag op [benadeelde partij 6] bewezen verklaard kan worden.
Het hof gaat uit van het volgende:
Vast is komen te staan dat [benadeelde partij 1] als eerste het café heeft ingeschoten, in de richting van de verdachte en [medeverdachte]. Hij schoot daarbij alleen.
Door [medeverdachte] en de verdachte is zo snel als zij konden teruggeschoten in de richting van [benadeelde partij 1].
De verdachte en [medeverdachte] hebben daarbij nauw en bewust met elkaar samengewerkt zoals voor medeplegen vereist: zij waren bevriend en hadden zich ieder van een vuurwapen voorzien (en wisten dat van elkaar), uitsluitend om zich te weer te stellen tegen hun gemeenschappelijke vijand [benadeelde partij 1], van wie zij wisten dat hij een vuurwapen had aangeschaft, althans dat deze altijd een vuurwapen bij zich droeg. Op het moment dat [benadeelde partij 1] in het café kwam en schoot –en daarbij kennelijk [medeverdachte] raakt- hebben [medeverdachte] en (daaropvolgend) verdachte zo snel mogelijk hun wapen gepakt en teruggeschoten. Het terugschieten op [benadeelde partij 1] was, gelet op de voorgeschiedenis, is te beschouwen als een gezamelijke actie van verdachte en [medeverdachte].
Op wie was de (voorwaardelijke) opzet van de medeplegers gericht?
Gelet op het bovenstaande wordt er van uitgegaan dat de (voorwaardelijke) opzet van de verdachte en [medeverdachte] was gericht op een ieder die zich in hun schootsveld bevond.
Uit het technisch onderzoek [33] is gebleken dat er in het café vanuit twee verschillende richtingen is geschoten, zowel vanuit de omgeving van de ingang het café in als vanuit het midden van het café naar de voorzijde van het café.
Dat de verdachte en [medeverdachte] vanuit het midden van het café naar de voorzijde van het café hebben geschoten - waar [benadeelde partij 1] zich bevond - staat vast.
Wie zich echter op het moment van schieten voorts telkens in dat schootsveld bevonden is niet meer precies te reconstrueren, zij het dat op basis van het onderzoek naar het letsel van de (mede) door hetzij [medeverdachte] dan wel verdachte geraakte slachtoffers [benadeelde partij 6], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] in ieder geval kan worden geconcludeerd dat zij zich op enig moment in dat schootsveld bevonden.
Gezien het vorenstaande kan worden bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] in ieder geval samen opzet hadden, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het doden van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 6], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4].
Niet bewezen kan worden dat de verdachte en [medeverdachte] tevens voorwaardelijke opzet hadden op het doden van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5]. Dit nu niet bekend is of dezen zich ten tijde van het schieten door [medeverdachte] en verdachte in hun schootsveld bevonden en evenmin is komen vast te staan dat zij slachtoffer zijn geworden van kogels uit de vuurwapens van de verdachte of [medeverdachte].
Van dit deel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 10 augustus 2007 te Spijkenisse ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, personen (onder meer) genaamd [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 6] van het leven te beroven tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet, met vuurwapens op, althans in de richting van, voornoemde personen kogels heeft afgevuurd, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
De voortgezette handeling van medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het ten laste gelegde betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces dan wel psychische overmacht. De raadsvrouw heeft deze stelling onderbouwd en toegelicht in de door haar aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Door het hof vastgestelde feiten
Bij de beoordeling van het verweer gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken.
Directe aanleiding tot deze strafzaak is dat [benadeelde partij 1] op 10 augustus 2007 café [café] te Spijkenisse is binnengekomen en vrijwel direct het vuur heeft geopend op de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte]. Daarop hebben beiden teruggeschoten, waarbij niet [benadeelde partij 1], maar wel een aantal cafébezoekers (deels ernstig) gewond is geraakt. Tijdens het schietincident waren in totaal 23 personen in het café aanwezig. [34]
Aan deze schietpartij was al het nodige voorafgegaan dat van belang is voor de beoordeling van de verweren.
De verdachte en [benadeelde partij 1] kennen elkaar al jaren. Zij hadden reeds lange tijd een slechte verstandhouding, waarbij [benadeelde partij 1] bij ontmoetingen in het verleden tegenover verdachte, zoals verdachte heeft verklaard, telkens een intimiderende houding aannam.
De verdachte en [medeverdachte] troffen elkaar in de middag van 29 juli 2007 in café [café] in Spijkenisse. [benadeelde partij 1] heeft toen de verdachte en [medeverdachte] een beledigend liedje toegezongen waarna de laatstgenoemden het café verlieten. [35] Later hoorden zij dat [benadeelde partij 1] een vuurwapen bij zich had gehad in het café toen hij dat liedje zong en dat hij zich daarom zo had gedragen in het café. [36]
In de avond van 29 juli 2007 gingen de verdachte en [medeverdachte] opnieuw naar [café]. Daar kwamen zij weer [benadeelde partij 1] tegen. [37] Volgens de getuige [getuige 2] liet [benadeelde partij 1] “iets” zien dat ongeveer 20 cm lang was. [getuige 2] liet dit via via aan de verdachte weten, waarna de verdachte nog geen minuut later het café verliet. [38] Uit de verklaring blijkt dat het getoonde voorwerp een pistool was, door de Antillianen een “25” genoemd. [39]
Later die avond zijn [medeverdachte] en de verdachte [benadeelde partij 1] weer tegengekomen in een andere horecagelegenheid, de discotheek [discotheek]. [benadeelde partij 1] heeft de verdachte toen in de toiletruimte bedreigd met een vuurwapen waarbij dit wapen in de nek van de verdachte werd gezet. [getuige 3] heeft beiden van elkaar geduwd terwijl zij zich nog in de toiletruimte bevonden. [40] Ook heeft [getuige 4] de verdachte en [benadeelde partij 1] toen vóór de deur van het toilet uit elkaar gehaald. [41] Vlak na dit incident met het vuurwapen gaf [benadeelde partij 1] de verdachte wat klapjes op zijn wang, waarbij hij in het Papiaments zei: “ik krijg je wel”. [42] Ook probeerde [benadeelde partij 1] om de verdachte, die een zeer fors postuur heeft, uit de uitgang van [discotheek] naar buiten te duwen. De verdachte heeft toen op zijn beurt [benadeelde partij 1] naar buiten geduwd. Vervolgens heeft hij samen met [medeverdachte] dusdanig fors geweld tegen [benadeelde partij 1] toegepast dat deze bewusteloos is geraakt. Zij hebben hem “in elkaar geslagen”, waarbij ook tegen het hoofd van [benadeelde partij 1] is geschopt. [43] Volgens [medeverdachte] moest hij op dat moment wel actie ondernemen omdat hij wist dat [benadeelde partij 1] een wapen had en [benadeelde partij 1] anders op de verdachte zou hebben geschoten. Hij heeft hierover verklaard:”Ik wist dat [benadeelde partij 1] een wapen had en ook dat hij [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) uitsluitend met een wapen wat zou kunnen maken. Ik moest dus actie ondernemen. Zijn wraakacties waren te verwachten, maar ik kan toch ook niet weglopen voor het gedrag van [benadeelde partij 1].” [44] Volgens de verdachte moest hij in [discotheek] wel ingrijpen “anders zou [benadeelde partij 1] steeds verder zijn gang gaan”. [45]
Nadat hij in elkaar was geslagen heeft [benadeelde partij 1], nog in de nacht van de 29e juli 2007, onder het bloed, bedreigingen geuit voor de deur van de oma van [medeverdachte]. Het was voor de verdachte en [medeverdachte] toen duidelijk dat het conflict – dat al langer bestond en door de gebeurtenissen in [café] en [discotheek] op 29 juli 2007 door de gedragingen van alle betrokkenen (dus ook verdachte) ernstig was geëscaleerd - zou uitlopen op een schietpartij. [benadeelde partij 1] verklaarde hierover dat men in de Antilliaanse cultuur weet dat het na zo’n mishandeling als in [café] had plaatsgevonden “niet goed” gaat. Toen [benadeelde partij 1] gevraagd werd wat hij daar mee bedoelde zei hij: “Dat mag u zelf invullen. Het betekent in ieder geval dat er opgelet moet gaan worden. U vraagt mij of het schietincident van 10 augustus 2007 een bevestiging was van mijn voorspelling dat het niet goed zou gaan. Ik kan u alleen maar zeggen dat iedere Antilliaan wist dat het niet goed zou gaan”.
Ook voor de verdachte was het duidelijk dat het op schieten aan zou komen. De broer van de verdachte, [getuige 5] [46] , verklaarde tegenover de politie dat de verdachte zich na het incident in [discotheek] bedreigd voelde. De verdachte had volgens hem het idee dat [benadeelde partij 1] hem dood ging maken omdat hij een reden had om wraak te nemen.
Uit alles bleek dat het menens was, en dat de verdachte dit ook wist. Hij verklaarde bij de politie bijvoorbeeld (over het verkrijgen van een revolver van een man): “De man die ik bedoel had gehoord en wist van de problemen tussen mij en (hof: [benadeelde partij 1]). Ook wist hij dat [medeverdachte] (hof: [medeverdachte]) en ik ongeveer twee weken voorafgaande aan de schietpartij bij de bar/dancing [discotheek] [benadeelde partij 1] in elkaar hadden geslagen. Die man vertelde mij toen dat [benadeelde partij 1] op zoek was naar [medeverdachte] en mij en dat [benadeelde partij 1] in heel Spijkenisse aan het verkondigen was dat hij bij de politie geen aangifte over de mishandeling zou gaan doen maar dat hij ([benadeelde partij 1]) zowel mij als [medeverdachte] af zou gaan maken. Ook vertelde de man mij dat als [benadeelde partij 1] mij of [medeverdachte] niet kon pakken, hij familieleden van ons zou gaan pakken. Met pakken bedoel ik dan dat [benadeelde partij 1] familieleden van ons zou afmaken. Ik weet dat [benadeelde partij 1] daadwerkelijk in staat is om zijn dreigementen uit te voeren. Dat is ook een van de redenen waarvoor ik toen die dag besloot de revolver van de man aan te nemen.” [47]
Elders heeft hij verklaard dat [benadeelde partij 1] “niet spoorde”. [48]
Ondanks deze dreiging heeft de verdachte ervoor gekozen om van de bedreigingen van [benadeelde partij 1] geen aangifte of melding bij de politie te doen. De verdachte verklaarde op 16 september 2013, ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij niet verwachtte dat de politie actie tegen [benadeelde partij 1] zou ondernemen en dat het daarom geen zin had om de hulp van de politie in te roepen. De verdachte heeft daarbij verklaard dat hij nooit geprobeerd heeft hulp te vragen aan de politie.
Vast staat, dat na de geweldpleging in [discotheek] op 29 juli 2007 alle betrokkenen zich (zwaar) hebben bewapend. De verdachte (een niet-geoefend schutter) was vanaf begin augustus 2007 illegaal in het bezit van een revolver.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte alleen van plan was met zijn vuurwapen te dreigen en niet te schieten. Dit acht het hof ongeloofwaardig, aangezien de revolver waarmee de verdachte rondliep geladen en schietklaar was. Bovendien heeft de verdachte op 20 mei 2008 ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Ik wilde er niet mee schieten, maar ik wist tegen welke persoon ik mij moest verdedigen. Algemeen bekend is dat [benadeelde partij 1] één en al vuurwapen is”. In hoger beroep heeft hij op 16 september 2013 verklaard dat hij had gehoopt dat het tonen van het wapen voldoende zou zijn. Als het niet voldoende zou zijn kon hij schieten. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte er ernstig rekening mee hield dat hij zou moeten schieten. In zoverre acht het hof de door de verdediging gestelde feiten onaannemelijk.
Op 16 september 2013 heeft de verdachte ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. Omdat hij wilde voorkomen dat op zijn moeder zou worden geschoten heeft de verdachte in Den Haag verbleven. In Den Haag heeft hij het vuurwapen niet bij zich gedragen. Het was voor hem een welbewuste keuze om het vuurwapen bij zich te dragen als hij zich in Spijkenisse buiten de deur begaf, omdat hij dan [benadeelde partij 1] tegen kon komen, maar niet als hij het vuurwapen niet nodig had, bijvoorbeeld wanneer hij in Rotterdam wiet ging kopen of wanneer hij in Den Haag was. Vanaf enkele dagen vóór het schietincident verbleef de verdachte in Spijkenisse. De verdachte had toen de revolver, klaar voor gebruik, in zijn broekzak telkens als hij in Spijkenisse de straat op moest. Naar eigen zeggen begaf hij zich zo min mogelijk op straat, maar wel is hij op 10 augustus 2007 ’s avonds naar café [café] gegaan.
Het hof maakt uit deze verklaring van de verdachte op dat hij het wapen bij zich stak als hij de – serieuze – verwachting had [benadeelde partij 1] tegen te zullen komen.
Op zichzelf heeft de verdachte aangevoerd dat uit de omstandigheid dat hij vlak vóór de schietpartij met zijn rug naar de ingang van [café] zat, bleek dat hij op dat moment geen onraad vermoedde. Het hof acht deze lezing van de gebeurtenissen echter ongeloofwaardig. Het hof merkt hierbij op, dat de verdachte weliswaar met zijn rug naar de ingang zat, maar hij wel uitkeek op de achterdeur van het café. De wijze waarop de verdachte en [medeverdachte] zich in het café hadden opgesteld kán heel strategisch zijn geweest: [medeverdachte] had zicht op de ingang, de verdachte op de uitgang waarbij van belang is dat de achterdeur van het café soms open stond. Wat hier echter ook van zij: de lezing van de verdachte is in ieder geval onaannemelijk omdat hij wist dat hij [benadeelde partij 1] in café [café] tegen zouden kúnnen komen. Ten eerste was het café gelegen in de woonplaats van [benadeelde partij 1], Spijkenisse. Bovendien hadden de verdachte en [medeverdachte] nog geen twee weken daarvoor, [benadeelde partij 1] tot twee maal toe in dat café gezien en wisten zij dat [benadeelde partij 1] dat café vaker bezocht [49] . Bovendien moeten zij beiden hebben geweten dat de kans groot was dat [benadeelde partij 1] hen daar, op wat [medeverdachte] noemde hun ‘vaste stek’ in [café], zou gaan zoeken. Het hof acht derhalve de door de verdediging gestelde feiten, voor zover aangevoerd is dat de verdachte niet hoefde te verwachten dat [benadeelde partij 1] het café zou bezoeken, niet aannemelijk.
Het hof acht de gestelde feiten wél aannemelijk voor zover is aangevoerd dat [benadeelde partij 1] het eerste heeft geschoten in het café. De lezing van [benadeelde partij 1], dat [medeverdachte] en de verdachte als eerste hebben geschoten is in strijd met de vele getuigenverklaringen die hierover zijn afgelegd, grotendeels door personen die niet betrokken waren bij het conflict.
In aanvulling op de bovenstaande bewijsoverwegingen betreffende de schietpartij merkt het hof voorts op dat de wijze waarop de verdachte zich tegen [benadeelde partij 1] heeft verdedigd niet adequaat is geweest. Hij heeft getracht [benadeelde partij 1] te raken, maar heeft misgeschoten. Naar eigen zeggen schoot hij terwijl hij achterwaarts liep. Over het schieten verklaarde hij: “Het klopt dat mijn kogels dan alle kanten op gegaan kunnen zijn”. [50] Dit laatste is, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, inderdaad gebeurd waarbij onschuldige omstanders (ernstig) gewond zijn geraakt.
Juridische beoordeling van het beroep op noodweer.
Vooropgesteld zij, dat een ieder het recht heeft zich op gepaste wijze te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf (artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Volgens vaste rechtspraak geldt dit ook wanneer er sprake is van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding.
Bij de beoordeling van het verweer ziet het hof de aanval die door [benadeelde partij 1] begonnen is in [discotheek] (met een voorgeschiedenis in café [café]) en de tussentijdse dreigingen die zeer serieus waren én de schietpartij die op 10 augustus 2007 heeft plaatsgevonden als één geheel. Al op 29 juli 2007 was er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding vanaf het moment dat [benadeelde partij 1] in de toiletruimte van [discotheek] een vuurwapen tegen de nek van de verdachte zette. De aanval, die toen werd ingezet, werd tijdelijk onderbroken door de interventies van [getuige 3] en [getuige 4] in en vóór de toiletruimte, de bewusteloosheid van [benadeelde partij 1] toen hij in elkaar was geslagen door [medeverdachte] en de verdachte en doordat de laatstgenoemden zich tijdelijk onvindbaar maakten voor [benadeelde partij 1]. Voor alle betrokkenen ([benadeelde partij 1], de verdachte en [medeverdachte]) stond echter vast dat het bij een volgend treffen (dus, na de gebeurtenissen op 29 juli 2007) tot schieten zou komen. Toch heeft de verdachte zich niet tot de politie gewend, maar heeft hij het op een gewapend treffen laten aankomen. Het moet daarbij voor hem duidelijk zijn geweest dat niet alleen [benadeelde partij 1], [medeverdachte] en hijzelf, maar ook andere personen daarbij gevaar zouden lopen, zeker nu hij was ondergedoken en alleen voor [benadeelde partij 1] vindbaar was wanneer hij zich naar een publieke plaats begaf.
Door het recht in eigen hand te nemen en te kiezen voor een gewelddadige “oplossing”, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een ontoelaatbare vorm van eigenrichting. Aangezien voor de verdachte andere wegen open stonden om zich te verdedigen tegen de ogenblikkelijke dreigende aanranding, bijvoorbeeld door zich te wenden tot de politie, is niet aan het zogenoemde subsidiariteitsbeginsel voldaan. Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Het hof merkt hierbij op dat ook wanneer men – anders dan het hof – niet aanneemt dat er sprake was van één ogenblikkelijke dreigende aanranding die al op 29 juli 2007 is begonnen, het beroep op noodweer niet opgaat. In dat geval is namelijk van belang dat gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer onder omstandigheden in de weg kunnen staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. [51] Dit is het geval wanneer er sprake is van culpa in causa.
Van belang daarbij is dat op zichzelf het bezit van een illegaal vuurwapen geen onoverkomelijk beletsel is om een geslaagd beroep op noodweer te kunnen doen. [52] Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van culpa in causa weegt echter zwaar dat de verdachte zichzelf moedwillig in een situatie heeft gebracht waarin hij de trekker wel zou móeten overhalen om zich te verdedigen. Het ging niet om een vage of algemene dreiging, waarbij voor de zekerheid een wapen werd meegenomen; het ging om een concrete dreiging en vast stond dat het bij een volgend treffen - dat vroeger of later zou plaatsvinden - tot schieten zou komen. In deze situatie had de verdachte vanwege de openlijke, ernstige bedreigingen van [benadeelde partij 1] - waar diverse getuigen van waren – aangifte kunnen en moeten doen bij de politie en op aanwijzing van het gezag moeten handelen, in plaats van zich illegaal bewapend, willens en wetens naar een plek te begeven waar hij zijn tegenstander kon verwachten, wetende dat hij door [benadeelde partij 1] gezocht werd en bij een treffen om het vege lijf te redden zou moeten schieten (waarbij het geenszins afdoende zou zijn een wapen slechts te tonen of daarmee te dreigen). In dit geval is er sprake van culpa in causa.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer, deels omdat het de door de verdediging gestelde feiten niet aannemelijk acht en deels op juridische gronden.
Het beroep op noodweer-exces en psychische overmacht
Hetgeen hiervoor betreffende het noodweer-verweer is overwogen impliceert tevens dat de verdachte geen beroep toekomt op noodweer-exces. De keuze van de verdachte om het recht in eigen hand te nemen en zich niet tot de politie te wenden, maar het tot een gewapend treffen te laten komen, is een rationele geweest. Niet aannemelijk is dat hij daartoe is gekomen in een situatie van een hevige gemoedsbeweging zoals bedoeld in artikel 41, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. Ook overigens is het niet aannemelijk geworden dat voldaan is aan de voorwaarden voor een succesvol beroep op noodweer-exces.
Het hof overweegt ten aanzien van het beroep op psychische overmacht dat de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden geen van buiten komende drang opleveren waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Ook overigens zijn op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep omstandigheden, die een geslaagd beroep op psychische overmacht zouden rechtvaardigen, niet aannemelijk geworden. Het beroep op psychische overmacht wordt daarom ook verworpen.
Aangezien er ook anderszins geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit of de verdachte uitsluit, is het bewezen verklaarde feit en de verdachte strafbaar.
Strafmotivering
Het hof zal een straf opleggen voor het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit en voor de, ten gevolge van de terugverwijzing door de Hoge Raad, alleen nog voor wat betreft de strafmaat aan het oordeel van het hof onderworpen feiten 2 subsidiair en 3, waarbij het hof de strafmotivering ter zake van feit 2 subsidiair en feit 3 uit het arrest van het hof d.d. 20 juli 2009 overneemt.
Het hof heeft de op te leggen straf voor het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan een schietpartij in café [café], waarbij de verdachte en zijn mededader in dit drukke en niet al te grote café, meermalen hebben teruggeschoten op [benadeelde partij 1], zonder deze te raken. Evenwel zijn daarbij een aantal andere cafébezoekers (zwaar) gewond geraakt. Het is niet aan de verdachte of de andere schutters te danken dat er geen doden zijn gevallen.
De verdachte heeft met deze handelwijze een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en verontrusting veroorzaakt in de samenleving. Voorts wordt het kennelijke gemak waarmee de verdachte in deze zaak is omgegaan met het bezit en gebruik van een vuurwapen uitermate zorgwekkend geacht.
Blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 augustus 2013, is de verdachte eerder veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden onderhavig feit te plegen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf geconstateerd dat het hof bij zijn arrest van 20 juli 2009 heeft vastgesteld dat de inzendtermijn van acht maanden met één maand is overschreden.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte op 27 juli 2009 beroep in cassatie heeft ingesteld en dat de Hoge Raad in deze zaak, waarbij de verdachte zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond, uitspraak heeft gedaan nadat sedertdien 19 maanden waren verstreken, te weten op 22 februari 2011. In zoverre is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren op zijn plaats zou zijn. Echter, gelet op voornoemde overschrijdingen van de redelijke termijn, zal het hof 2 weken op deze straf in mindering brengen en een gevangenisstraf voor de duur van 206 weken, met aftrek van het voorarrest opleggen.
Alhoewel de behandeling in hoger beroep na cassatie niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het aanwenden van het rechtsmiddel en derhalve de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, ziet het hof geen reden hieraan gevolgen te verbinden, nu deze overschrijding mede het gevolg is van het honoreren van onderzoekswensen.
Vorderingen tot schadevergoeding[benadeelde partij 6]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 6] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 18.157,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 2.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 57.615,26, bij wijze van voorschot.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 2.000,-.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 13.284,81, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat door de verdachte aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
[benadeelde partij 5]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal € 1.500,-, bij wijze van voorschot.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat door de verdachte aan de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6]
Nu vaststaat dat de verdachte tenminste tot een bedrag van € 2.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6].
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tenminste tot een bedrag van € 2.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 56, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt de straf voor het onder 1 impliciet subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezen verklaarde op een
gevangenisstrafvoor de duur van
206 (tweehonderdzes) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de
wettelijke rente vanaf 10 augustus 2007tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6], een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de schade vermeerderd wordt met de
wettelijke rente vanaf 10 augustus 2007tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij in zoverre zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga, mr. A.L.J. van Strien en mr. J.M. van de Poll, in bijzijn van de griffier mr. S. Hartog-Zamani.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 september 2013.
Mr. A.L.J. van Strien is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 13 augustus 2007 ondertekend door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende veiliggestelde videobeelden, p. 1 van 2 en p. 6 van 17 en overzichtstekening van [café], zijnde een print van de 3D-reconstuctie zoals vertoond ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2008, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van de terechtzitting.
2.Ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124-86, opgemaakt en op 21 augustus 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren (verhoor getuige [benadeelde partij 1]), p. 255.
3.Proces-verbaal van verhoor getuige [benadeelde partij 3] d.d. 22 april 2008, opgemaakt door mr. Van der Bijl, rechter-commissaris en proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] d.d. 12 maart 2008, opgemaakt door mr. Van der Bijl, rechter-commissaris.
4.Zie 2.
5.Verklaring van [medeverdachte] op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 mei 2008.
6.Verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 mei 2008 en ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2013.
7.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 27 augustus 2007, betreffende [benadeelde partij 6], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, p. 422.
8.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 20 februari 2008, betreffende [medeverdachte], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, p. 621.
9.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 4 april 2008, betreffende [benadeelde partij 3], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, ongenummerd.
10.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 19 september 2007, betreffende [benadeelde partij 2], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, p. 425.
11.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 4 december 2007, betreffende [benadeelde partij 5], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, p. 620.
12.Ander geschrift, te weten geneeskundige verklaring van de FARR d.d. 19 oktober 2007, betreffende [benadeelde partij 4], opgemaakt door de forensisch arts L.C. Los, p. 426.
13.Ambtsedig rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 20 september 2007, nummer 2007.08.20.125, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige R. Hermsen, voor zover inhoudende Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietpartij in Spijkenisse op 10 augustus 2007, p. 511 e.v..
14.Zie 13, p. 515, ambtsedig rapport van het Nederlands forensisch Instituut te Den Haag d.d. 7 december 2007, nummer 2007.08.20.125, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige ing. R.C. Roepnarain, voor zover inhoudende Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Spijkenisse op 10 augustus 2007, p. 642 e.v. en ambtsedig proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch onderzoek door forensische opsporing + bijlagen, waaronder Goederen- en sporenlijst, p. 591 e.v.
15.Zie 13, p. 516.
16.Zie 15 en bijlage bij ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 0708100100AMB, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch onderzoek door forensische opsporing, tussen p. 530 en p. 531.
17.Ambtsedig proces-verbaal van politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch onderzoek door forensische opsporing + bijlagen, waaronder Goederen- en sporenlijst, p. 591-605 en zie l3, p. 518.
18.Zie 6.
19.Ambtsedig rapport van het Nederlands forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 7 december 2007, nummer 2007.08.20.125, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige ing. R.C. Roepnarain, voor zover inhoudende Schotrestenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Spijkenisse op 10 augustus 2007, p. 656.
20.Zie 19 en 11.
21.Zie 19 en 10.
22.Zie 19 en 9.
23.Ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch onderzoek door forensische opsporing + bijlagen, waaronder Goederen- en sporenlijst, p. 605 en zie 9.
24.Zie 13.
25.Ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch
26.Zie 13.
27.Zie 7.
28.Ambtsedig rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 10 maart 2008, nummer 2007.08.20.125, opgemaakt door de vast gerechtelijk deskundige W. Kerkhoff, voor zover inhoudende Aanvullend munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Spijkenisse op 10 augustus 2007, p. 712, zie 7 en zie 13.
29.Zie 8.
30.Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte] d.d. 13 maart 2008, opgemaakt door mr. Van der Bijl, rechter-commissaris.
31.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 augustus 2007, p. 173 en 174.
32.Verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 en 22 mei 2008 en de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2013.
33.Ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2007273124, opgemaakt en op 24 september 2007 ondertekend door opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende technisch onderzoek door forensische opsporing + bijlagen, p. 589.
34.Proces-verbaal nummer 133/2007, p. 635 en 636.
35.Zie verklaring [medeverdachte], gehoord als verdachte bij de rechter-commissaris 21 augustus 2007.
36.Verklaring van [medeverdachte] bij de rechter-commissaris op 4 februari 2013.
37.Verklaringen van de verdachte en [medeverdachte] ter terechtzitting, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 20 mei 2006, p. 4.
38.Verklaring van [getuige 2], afgelegd bij de politie op 22 augustus 2007, p. 244.
39.Verklaring van [getuige 2], afgelegd bij de politie op 3 september 2007, p. 372.
40.Verklaring van [getuige 3], afgelegd bij de politie op 29 augustus 2007, proces-verbaal nummer 2007260026-9, p. 22.
41.Verklaring van [getuige 4], afgelegd bij de politie op 13 september 2007, proces-verbaal nummer 2007273124-110, p. 24.
42.Zie ook verklaring verdachte in eerste aanleg, proces-verbaal 20 mei 2008, p. 4.
43.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 20 mei 2006, p. 5.
44.Verklaring [medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg zie proces-verbaal behandeling van de meervoudige kamer voor strafzaken d.d. 20 mei 2008 inzake 10/710079-07, p. 11 3e alinea.
45.Verklaring[medeverdachte] ter terechtzitting in eerste aanleg, proces-verbaal van de zitting van 20 mei 2008, p. 6.
46.Dat [getuige 5] een broer van verdachte is blijkt uit verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, proces-verbaal van de zitting van 20 mei 2008, p. 4.
47.Zie de verklaring van verdachte bij de politie, proces-verbaal nummer 2007, 273124-84, p. 178-179.
48.Zie verklaring verdachte in eerste aanleg, proces-verbaal 20 mei 2008, p. 5.
49.Verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] in eerste aanleg, zie proces-verbaal van de zitting van 20 mei 2008, p. 6.
50.Verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg, proces-verbaal van de zitting van 20 mei 2008, p. 7.
51.HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509.
52.HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56.