ECLI:NL:GHDHA:2013:3702

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 september 2013
Zaaknummer
200.102.612/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Lückers
  • A. Labohm
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling en begeleide contactregeling tussen minderjarige en moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn moeder. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. van der Zwan, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een contactregeling was vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.C. Smit, heeft verweer gevoerd en de bekrachtiging van het vonnis gevorderd. De moeder vordert dat het hof het vonnis vernietigt en haar vorderingen toewijst, terwijl de vader stelt dat de begeleiding van de contactregeling door Stichting MEE noodzakelijk is voor het welzijn van de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat het opstarten van begeleide contacten tussen de minderjarige en de moeder in het belang van de minderjarige is. De moeder heeft grieven geuit tegen de eerdere beslissing, waarbij zij stelt dat de begeleiding door Stichting MEE niet noodzakelijk is en dat zij goede alternatieven heeft voorgesteld. De vader daarentegen betoogt dat de begeleiding door Stichting MEE essentieel is, gezien de ontwikkelingsachterstand van de minderjarige en de eerdere adviezen van de gezinsvoogd en het Omgangshuis.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de begeleiding door Stichting MEE in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de eerdere beschikking bevestigd en bepaald dat de moeder en de minderjarige eenmaal per twee maanden contact met elkaar zullen hebben, onder begeleiding van een derde partij. De vader is verplicht om de moeder op de hoogte te houden van de ontwikkeling van de minderjarige. De verzoeken van beide partijen om de andere partij in de kosten van de procedure te veroordelen zijn afgewezen. Het hof heeft de zaak op 30 juli 2013 beslist en het bestreden vonnis bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Sector Civiel recht

Zaaknummer : 200.102.612/01
Zaak-rolnummer rechtbank : 408661 / KG ZA 11-1436
arrest d.d. 30 juli 2013
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.M. van der Zwan te Den Haag,
tegen
[de vader],
wonende [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht.

1.Het geding

Bij exploot van 20 februari 2012 is de moeder in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 januari 2012 tussen de partijen gewezen.
Bij tussenarrest van 17 april 2012 heeft dit hof een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, gehouden op 23 mei 2012, is proces-verbaal opgemaakt.
Bij memorie van grieven heeft de moeder vier grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vader deze grieven bestreden.
Beide partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten.
2. Door de moeder wordt gevorderd dat het dit hof moge behagen om bij arrest, voor zover mogelijk en de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 januari 2012 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de moeder alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van deze gehele procedure – in beide instanties.
3. De vader voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 januari 2012 te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure bij de voorzieningenrechter en in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. Het geschil betreft de nakoming van de bij de beschikking van dit hof van 12 januari 2011 bepaalde begeleide toedeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de contactregeling).
5. Bij beschikking van dit hof van 12 januari 2011 (hierna ook: de beschikking van het hof) is de volgende contactregeling betreffende de minderjarige[naam], geboren op [in] 2001 te Delft (hierna: de minderjarige), uitvoerbaar bij voorraad, vastgesteld:
- bepaalt dat de moeder en de minderjarige eenmaal per twee maanden gedurende één uur contact met elkaar zullen hebben;
- bepaalt dat voornoemd contact slechts kan plaatsvinden onder begeleiding van een door partijen aangezochte derde die zich daartoe bereid en in staat heeft verklaard;
- bepaalt dat wanneer de contactmomenten enige tijd voor de minderjarige goed verlopen, de duur van de contactmomenten geleidelijk zal worden verlengd tot twee uur;
- bepaalt dat de vader de moeder eenmaal per drie maanden schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige en daarbij zal voegen een kopie van het laatste schoolrapport.
6. Gelet op de inhoud van de door de moeder aangevoerde grieven zal het hof deze grieven gezamenlijk behandelen.
7. De moeder voert tegen het bestreden vonnis het volgende aan. In de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 12 januari 2011 is begeleiding van de contactregeling door Stichting MEE geopperd door de vader doch dit is niet in de beslissing van het hof opgenomen. Het hof beschikte daarbij over alle relevante informatie om een goed oordeel te kunnen geven over de te bepalen contactregeling. Voorts heeft de voorzieningenrechter naar de mening van de moeder teveel belang gehecht aan de e-mail van 24 januari 2011 van de voormalige gezinsvoogd waaruit blijkt dat zowel zij als het Omgangshuis heeft geadviseerd om de begeleiding plaats te laten vinden via Stichting MEE. De voormalige gezinsvoogd is niet gekwalificeerd om een oordeel te geven over de vraag of de moeder een geestelijke beperking zou hebben en zij stond, gezien de enigszins verstoorde verhouding met de moeder, niet objectief in deze kwestie. Daarnaast is de enige bron waaruit zou volgen dat het Omgangshuis eveneens zou hebben geadviseerd om de begeleide omgang via Stichting MEE te laten plaatsvinden, hetzelfde e-mailbericht van de voormalige gezinsvoogd. De moeder heeft bovendien goede gronden om niet mee te werken aan begeleiding van de contactregeling door Stichting MEE. Zij heeft namelijk geen verstandelijke beperking en heeft een intakegesprek bij Stichting MEE als zeer vernederend en onprettig ervaren. Bovendien staat geenszins vast dat de begeleiding van de contactregeling niet door een andere deskundige plaats zou kunnen vinden. De moeder heeft meerdere voorstellen voor begeleiding door een andere derde dan Stichting MEE gedaan, maar de vader weigert hieraan zijn medewerking te verlenen. De moeder staat open voor andere suggesties over de aan te wijzen persoon/instantie om de contacten te begeleiden, zolang dit niet Stichting MEE is of een andere organisatie die is bedoeld voor het ondersteunen van ouders met een geestelijke beperking.
8. De vader voert verweer en brengt daartoe het volgende naar voren. Terecht is aan het e-mailbericht van de gezinsvoogd grote waarde gehecht, nu de gezinsvoogd gedurende enkele jaren het gezin en de contacten tussen de moeder en de minderjarige heeft begeleid. De voormalige gezinsvoogd heeft het e-mailbericht niet zonder uitvoerig overleg met het Omgangshuis geschreven. Het Omgangshuis is in meerdere fases van meerdere procedures tussen partijen betrokken geweest bij de begeleiding van het contact tussen de minderjarige en de moeder. De vader heeft zijn standpunt, dat contact tussen de moeder en de minderjarige moet worden begeleid door Stichting MEE, ingenomen nadat zowel de voormalige gezinsvoogd als het Omgangshuis, beide instanties zeer bekend met de problematiek die speelt, tot deze conclusie is gekomen. Geconstateerd is dat de moeder niet in staat is om zonder adequate begeleiding contact op te bouwen met de minderjarige en de minderjarige in die contacten op zijn gemak te stellen. De vader acht het zeer bezwaarlijk dat de moeder haar eigen belangen laat prevaleren boven de belangen van de minderjarige. Het enkele gegeven dat de moeder contacten met de Stichting MEE als zeer onprettig en kwetsend dan wel vernederend ervaart, zou ondergeschikt moeten zijn aan het belang van de minderjarige om op verantwoorde wijze contacten te kunnen onderhouden met de moeder. De contacten tussen de moeder en de minderjarige dienen niet van principiële aard te zijn. Deze contacten moeten inhoudelijk adequaat worden begeleid teneinde te bevorderen dat deze contacten kunnen komen tot een concrete opbouw in het inhoudelijke contact tussen de moeder en de minderjarige. Begeleiding door Stichting MEE is in de onderhavige omstandigheden in het belang van de minderjarige, teneinde medewerking aan een contactregeling te verlenen.
9. Het hof stelt voorop dat tussen partijen vast staat dat het opstarten van begeleide contacten tussen de minderjarige en de moeder in het belang van de minderjarige is.
10. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de door het hof bij beschikking van 12 januari 2011 bepaalde contactregeling moet worden nagekomen. Dit kan echter anders zijn indien na het vaststellen van de contactregeling feiten en/of omstandigheden zijn voorgevallen die maken dat nakoming van de contactregeling niet langer in het belang van de minderjarige moet worden geacht. In het onderhavige geval draait het daarbij om de vraag of de begeleiding door een door partijen aangezochte derde die zich daartoe bereid en in staat heeft verklaard dient te geschieden, zoals door het hof in de beschikking is bepaald, dan wel of de begeleiding thans dient te geschieden door Stichting MEE.
11. De moeder stelt dat de enige bron waaruit zou volgen dat het Omgangshuis zou hebben geadviseerd om de begeleide contactregeling via Stichting MEE te laten plaatsvinden, voornoemd e-mailbericht van de voormalige gezinsvoogd is. Volgens de moeder spreekt alleen de voormalige gezinsvoogd hierover en is er geen afzonderlijke informatiebron van het Omgangshuis zelf waar dit uit zou blijken. Deze stelling van de moeder strookt niet met door de moeder overgelegde mailcorrespondentie tussen haarzelf en mevrouw [naam], consulent bij Stichting MEE. Uit deze correspondentie blijkt dat de moeder bij Stichting MEE zelf heeft aangegeven dat zij door het Omgangshuis naar Stichting Mee is doorverwezen. Het betreft een e-mailbericht van 16 februari 2011 over een gesprek van de moeder en mevrouw [naam] op 9 augustus 2010. De correspondentie dateert van na de beschikking van het hof en kan als zodanig gezien worden als nieuw opgekomen feit of omstandigheid. De moeder heeft in de onderhavige procedure immers niet gesteld noch aangetoond dat het hof bij de beschikking van 12 januari 2011 op de hoogte was van haar gesprek met mevrouw [naam] op 9 augustus 2010 en de inhoud van dit gesprek.
12. Bij het e-mailbericht van 16 februari 2011 is een verslag gevoegd van het gesprek tussen de moeder en mevrouw [naam] op 9 augustus 2010. De moeder heeft de juistheid van dit verslag niet betwist. Uit dit verslag volgt niet dat, zoals de moeder zelf stelt in haar e-mailbericht van 16 februari 2011 aan mevrouw [naam], tegen haar is gezegd dat zij niet tot de doelgroep van Stichting MEE behoort. In het verslag is slechts te lezen dat de moeder aan mevrouw [naam] heeft verteld dat zij geen verstandelijke beperking heeft. Mevrouw [naam] heeft hierop aan de moeder uitgelegd dat het, om gebruik te kunnen maken van de diensten van Stichting MEE, nodig is om tot de doelgroep te behoren. Voor de moeder zou dit meebrengen het ondergaan van een psychologisch onderzoek om het IQ te bepalen, met daaruit voortvloeiend ondersteuning bij de hulpvraag. De moeder heeft daarop aangegeven een dergelijk onderzoek niet te willen ondergaan.
13. Uit het vorenstaande volgt dat niet alleen de voormalige gezinsvoogd maar ook het Omgangshuis blijkbaar het vermoeden heeft dat de moeder in het contact met de minderjarige begeleiding vanuit Stichting MEE nodig heeft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat als niet weersproken vast staat dat de minderjarige problemen ondervindt vanwege zijn ontwikkelingsachterstand, zijn lage intelligentie en de ingrijpende gebeurtenissen die hij in het verleden heeft meegemaakt.
14. Gelet hierop, alsmede gelet op de verklaring van de vader ter comparitie bij het hof dat hij geen vertrouwen meer heeft in een contactregeling onder begeleiding van een andere derde dan Stichting MEE, is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarige met zich brengt dat de meest aangewezen weg is begeleiding van de contactregeling tussen de minderjarige en de moeder door Stichting MEE. Dat de moeder een eerder intakegesprek bij Stichting MEE als onprettig heeft ervaren, zoals zij ter comparitie heeft verklaard, weegt in deze niet op tegen een voor de minderjarige optimaal begeleide contactregeling. Het hof merkt hierbij op dat het niet zo is dat de moeder, zoals zij zelf aangeeft, hiermee volledig naar de pijpen van de vader moet dansen en een enorme vernedering moet ondergaan om haar zoon te mogen zien. Het belang van de minderjarige brengt de begeleiding van de moeder door Stichting MEE met zich mee. Dit zou anders kunnen komen te liggen indien door onafhankelijk onderzoek wordt aangetoond dat de moeder niet tot de doelgroep van Stichting Mee zou behoren (in welk geval begeleiding door Stichting Mee niet geboden zou kunnen worden). Die situatie ligt echter niet voor.
15. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de vader zijn volledige medewerking zal verlenen aan de door Stichting MEE te begeleiden contactregeling indien de moeder zich alsnog bereid verklaart zich in die situatie te voegen.
16. Nu het een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet het hof geen aanleiding om de verzoeken van de moeder en de vader – om de andere partij te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep – toe te wijzen.
17. Derhalve wordt als volgt beslist.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Lückers, Labohm en van Leuven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.