In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot de echtscheiding van partijen, die gewezen echtelieden zijn. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin onder andere is bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De rechtbank had eerder bepaald dat de wettelijke termijn van het voortgezet gebruik door de vrouw was geëindigd en dat de woning verkocht diende te worden. De vrouw heeft in haar memorie van grieven vier grieven geformuleerd en haar eis vermeerderd, waarbij zij onder andere verzocht om het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen en de vordering alsnog toe te wijzen.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw in eerste aanleg niet in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren tegen de reconventionele vordering van de man, wat een schending van het beginsel van hoor en wederhoor met zich meebracht. Het hof heeft de vorderingen van de man in hoger beroep inhoudelijk behandeld, maar heeft uiteindelijk geoordeeld dat de vrouw niet onterecht heeft gehandeld in het verkoopproces van de woning. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het betreft de medewerking aan de verkoop van de woning en de vorderingen van de man afgewezen.
De vrouw had ook een vordering ingediend om de man te verbieden de woning te betreden, maar het hof oordeelde dat de vrouw haar stellingen onvoldoende aannemelijk had gemaakt. Het hof heeft de grieven van de vrouw ten dele toegewezen, maar de vorderingen in hoger beroep onder 3 en 4 afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.