ECLI:NL:GHDHA:2013:3689

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
200.109.237-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • A. Stollenwerck
  • J. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De zaak betreft de behoefte van de vrouw aan alimentatie en de draagkracht van de man. Het hof handhaaft de eerdere overwegingen en beslissingen van de rechtbank en behandelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw. De vrouw heeft haar netto behoefte berekend op € 3.634,39 per maand, maar het hof heeft deze behoefte vastgesteld op € 2.230,- netto per maand na beoordeling van de door de vrouw opgevoerde lasten en de gemotiveerde betwisting daarvan door de man. Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij arbeidsongeschikt is en dat zij zich niet genoegzaam heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft een inkomen van € 123.707,40 bruto per jaar, en het hof houdt rekening met zijn woonlasten en de bijdrage van zijn huidige partner in de woonlasten. Uiteindelijk oordeelt het hof dat de man in staat is om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. De beslissing van het hof is dat de man met ingang van 20 december 2011 een bijdrage van € 3.400,- per maand moet betalen, en met ingang van 21 augustus 2014 een bedrag van € 2.400,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 21 augustus 2013
Zaaknummer : 200.109.237/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 11-4092
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.M. Klink te Waddinxveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M.B. Leerkotte te Utrecht.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Voor het procesverloop in hoger beroep verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 9 januari 2013 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Bij die beschikking heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na 9 januari 2013 stukken met betrekking tot haar behoefte in het geding te brengen (in het bijzonder een behoeftelijst en onderliggende stukken). De man kan binnen twee weken na ontvangst op die stukken reageren. De verdere behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 23 februari 2013.
Van de zijde van de vrouw is daarop op 23 januari 2013 een brief van 22 januari 2013 ingekomen met bijlagen.
In reactie daarop is van de zijde van de man 4 februari 2013 een brief van diezelfde datum ingekomen met bijlagen.
Bij het hof is voorts van de zijde van de vrouw op 12 februari 2013 een faxbericht van diezelfde datum ingekomen met het verzoek om een extra schriftelijke ronde.
Op 13 februari 2013 is van de zijde van de man een faxbericht van diezelfde datum ingekomen, waarin bezwaar is gemaakt tegen het verzoek om een extra schriftelijke ronde.
Het hof heeft daarop de beschikking op heden bepaald.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. Het hof handhaaft al hetgeen het in zijn tussenbeschikking heeft overwogen en beslist.
2. In geschil is thans nog de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook: partneralimentatie.

Extra schriftelijke ronde

3.
Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek van de vrouw om een extra schriftelijke ronde als volgt. Gelet op de stellingen van de man in zijn hoger beroepschrift, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar behoefte reeds in een eerder stadium van de procedure te onderbouwen. Het hof verwijst daarbij naar artikel 2.1.2 (oud: 2.1.1) van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven en de brief van 12 juli 2012 van dit hof, gericht aan de advocaat van de vrouw, waarin een uitgebreide opsomming is gegeven van welke financiële informatie dient te worden overgelegd voorafgaand aan de mondelinge behandeling in het geval de behoefte wordt bestreden. Nadat de tussenbeschikking was gegeven is de vrouw wederom in de gelegenheid gesteld om haar behoefte te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof prevaleren thans het belang van een voortvarende afwikkeling van de procedure alsmede het belang van de man bij een beslissing op zijn hoger beroep boven het belang van de vrouw om alsnog een schriftelijke ronde te laten plaatsvinden. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.

Ingangsdatum

4.
Het hof handhaaft hetgeen hij heeft overwogen rondom de ingangsdatum van de partneralimentatie, namelijk de datum van de indiening van het inleidende verzoekschrift, zijnde 20 december 2011.

Verminderde lotsverbondenheid

5.
De man heeft het volgende naar voren gebracht. Gedurende drie jaren heeft hij in een kleine woning gewoond waardoor zijn woonlasten laag waren. De vrouw heeft dientengevolge gedurende een lange periode kunnen profiteren van een hoge draagkracht. Dit impliceert dat haar lotsverbondenheid is verminderd alsmede dat met alle lasten rekening moet worden gehouden, aldus de man.
6.
De vrouw heeft het vorenstaande weersproken.
7.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de man gedurende een langere periode lagere woonlasten had, niet kan worden aangemerkt als een grond die er toe zou moeten leiden dat een bijdrage door de man in het levensonderhoud van de vrouw naar redelijkheid niet of niet ten volle van de man kan worden gevergd. De lasten worden door het hof onder de post “Draagkracht man” besproken.

Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw

8.
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde, tenzij partijen een andere wijze van berekening zijn overeengekomen, bijvoorbeeld een berekening aan de hand van de zogeheten ‘hofnorm’. Van een dergelijke overeenstemming is het hof niet gebleken. Het hof gaat dan ook voorbij aan de door de vrouw opgestelde berekening op basis van de ‘hofnorm’, waarbij de behoefte wordt gelijkgesteld met 60% van het netto besteedbaar inkomen.
9.
Het hof rondt zo nodig af op ronde bedragen.
10.
Het hof neemt ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de door haar in het geding gebrachte behoeftelijst tot uitgangspunt. Daarin heeft de vrouw haar netto behoefte berekend op € 3.634,39 per maand (€ 5.979,- bruto per maand). In die berekening is een bedrag verdisconteerd dat ziet op de kosten voor de zoon van partijen. Het hof zal de aangevoerde lasten beoordelen in het licht van alle relevante omstandigheden, waaronder de welstand van partijen tijdens hun huwelijk, waarvoor de hoogte en de aard van hun inkomsten een aanwijzing kunnen vormen.
11.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van een aantal van die lasten door de man, staan de navolgende door de vrouw opgevoerde maandelijkse lasten ter discussie:
ING doorlopende reisverzekering ad €   6,28
Boodschappen ad €  510,00
Benzine ad €  107,67
Onderhoud auto ad €  86,97
Vakantie uitsluitend reis verblijf ad €  200,00
Kleding, cosmetica, kapper, B card ad €  280,63
Huur woning ad €  1.000,00
Gemeentebelastingen ad € 257,88
Sparen ad €  500 ,00
Int. Card services ad € 177,95
Vervanging auto ad €  200,00
Nu de vrouw heeft erkend dat in een deel van de opgevoerde lasten (voeding, gas, water en elektriciteit) deels zien op de behoefte van de zoon van partijen, heeft het hof een bedrag van € 300,- netto per maand in mindering gebracht op de behoefte van de vrouw. De overige stellingen van de man betreffende de vermindering van de maandelijkse lasten wegens de kosten van de zoon behoeven dan ook geen nadere bespreking.
12.
Met betrekking tot de bestreden lasten overweegt het hof als volgt.
Met betrekking tot de last “ING doorlopende reisverzekering” houdt het hof rekening met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 6,28 per maand, nu het hof dit bedrag niet onredelijk voorkomt.
Ten aanzien van de last “boodschappen” acht het hof het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 350,- per maand. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. In het door de vrouw als bijlage 2 bij brief van 23 januari 2013 overgelegde overzicht “Boodschappen” heeft de vrouw de maanden januari, februari, maart, juni, juli, augustus, september, oktober, november en december opgenomen, terwijl de vrouw het totaal bedrag aan boodschappen over die maanden heeft verdeeld over twaalf maanden. Voorts is een deel van de door de vrouw overgelegde aankoopbonnen niet gedateerd dan wel met de hand gedateerd, zodat daaruit niet valt af te leiden op welke periode deze betrekking hebben. Het hof heeft die aankoopbonnen, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet bij haar berekening betrokken.
Ten aanzien van de “Benzinekosten” heeft de vrouw nagelaten de benzinekosten met verificatoire bescheiden te onderbouwen. Het hof begroot hof die kosten in redelijkheid op € 100,- per maand, nu dit bedrag reëel kan worden geacht gelet op de huidige benzineprijzen.
Ten aanzien van de last “Onderhoud auto” overweegt het hof dat op basis van de door de vrouw overgelegde stukken de jaarlijkse kosten voor de auto € 1.043,63 bedroegen en derhalve € 86,97 per maand, zodat het hof met dit bedrag rekening zal houden.
Ten aanzien van de last “Vakantie uitsluitend reis verblijf” staat niet ter discussie dat partijen standaard tweemaal per jaar op vakantie gingen tijdens hun huwelijk. Gelet op welstand van partijen stelt het hof die kosten in redelijkheid vast op € 200,- per maand.
Ten aanzien van de last “Kleding, cosmetica, kapper, B card” acht het hof het redelijk om rekening te houden met een bedrag van € 220,- per maand. Daarbij is aanmerking genomen dat een deel van de door de vrouw overgelegde bonnen betrekking heeft op kleding voor de zoon van partijen. Het meerdere is door de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Met betrekking tot de last “Huur woning” overweegt het hof dat uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de huurprijs per maand € 1.000,- bedraagt, zodat het hof dit bedrag in aanmerking neemt.
Ten aanzien van de last “Gemeentebelastingen” stelt het hof vast dat de vrouw in 2012 een bedrag van € 257,88 per jaar (€ 21,49 per maand) heeft voldaan aan gemeentelijke belastingen. Hoewel de vrouw op dat moment woonachtig was op een ander adres, acht het hof het aannemelijk dat de bijdrage voor aankomend jaar vergelijkbaar zal zijn. Het hof brengt daarop geen toeslag vanwege het inwonen van de zoon in mindering, gelet op de leeftijd van de zoon en de omstandigheid dat hij nog studerende is.
Het hof beoordeelt de last “Sparen” aan de hand van de vraag of de vrouw heeft onderbouwd en in hoeverre de welstand van partijen tijdens hun huwelijk haar de mogelijkheid van vermogensvorming zou hebben verschaft. Ter onderbouwing heeft de vrouw aangiftes Inkomstenbelasting 2006, 2004 en 2007 overgelegd. Het hof acht zulks, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende onderbouwing van het standpunt dat per maand enig bedrag is gespaard gedurende het huwelijk van partijen dat duurde van 20 juli 1989 tot 8 maart 2010. Derhalve houdt het hof geen rekening met een bedrag aan “Sparen”.
Ten aanzien van de “Int. Card Services” is het hof van oordeel dat de vrouw die post niet heeft onderbouwd. Het enkele overzicht van de creditcarduitgaven zonder enige verificatoire bescheiden, acht het hof onvoldoende.
Ten aanzien van de last “Vervanging auto”, is het hof van oordeel dat - gezien het vermogen van de vrouw - het niet noodzakelijk is om een reservering vast te stellen voor de auto.
13.
Met inachtneming van het vorenstaande stelt het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast op (afgerond) € 2.230,- netto per maand.

Behoeftigheid van de vrouw

Verdiencapaciteit
14.
In de visie van de man moet de vrouw in staat zijn of moet in staat worden geacht om te werken nu partijen meer dan zes jaren geleden uiteen zijn gegaan. Haar arbeidsongeschiktheid wordt niet aangetoond door de overgelegde verklaringen van de psycholoog mevrouw Leenstra. Verder heeft de vrouw niet aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om zich te herstellen. Aan de vrouw kan een verdiencapaciteit worden toegedicht, aldus de man.
15.
Met betrekking tot een mogelijke verdiencapaciteit, stelt de vrouw dat nog afgezien van het feit dat zij zich niet in staat voelt om te werken, het gelet op de huidige arbeidsmarkt en de overige omstandigheden voor haar bijna onmogelijk is om een betaalde baan te vinden. Zij is bereid om mee te werken aan een onderzoek naar haar arbeidsgeschiktheid.
16.
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 13 januari 2010 van de rechtbank Utrecht is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover van belang, de partneralimentatie vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk overwogen dat als uitgangspunt dient te gelden dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij zich
- aantoonbaar - inspant om te herstellen en zij vervolgens door middel van arbeid zoveel mogelijk in de kosten van haar levensonderhoud voorziet. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw zich nadien genoegzaam heeft ingespannen om zich te herstellen en om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen enkel een (bij de vrouw inwonende) meerderjarige zoon hebben die thans studeert. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de vrouw arbeidsongeschikt is of dat zij anderszins niet in staat is om te werken om zo in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De door de vrouw overgelegde verklaring van 18 januari 2012 van mevrouw K. Leenstra, acht het hof daartoe op zichzelf onvoldoende. Immers, dit betreft geen verklaring van een arts die een onderzoek heeft ingesteld naar de arbeidsgeschiktheid van de vrouw. Het had op de weg van de vrouw gelegen dat zij sollicitatiebrieven en dergelijke had overgelegd waaruit blijkt dat zij - tevergeefs - heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting, dan wel een of meer verklaringen over te leggen waaruit haar gestelde arbeidsongeschiktheid blijkt. Onder deze omstandigheden kan van de vrouw gevergd worden dat zij, gelet op de door haar gestelde eigen situatie en de huidige moeilijke arbeidsmarkt, binnen één jaar na deze te wijzen beschikking haar arbeidscapaciteit benut voor drie dagen per week. Het hof gaat daarbij uit van een bruto maandinkomen van € 1.000,- per maand. Het aanbod van de vrouw om mee te werken aan een onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid, passeert het hof. Als de vrouw zich op een dergelijk onderzoek had willen beroepen, dan had zij dit reeds kunnen doen instellen en het resultaat daarvan overleggen.
Inkomen uit vermogen en het interen daarop
17.
Beide partijen klagen erover dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een inkomen uit vermogen van de vrouw van € 400,- netto per maand. De man meent dat dit bedrag hoger dient te zijn en de vrouw stelt dat dit bedrag lager is. Voorts betoogt de man dat de vrouw kan interen op haar vermogen.
18.
Het hof stelt voorop dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang is. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarnaast zal het hof zowel bij de bepaling van de behoefte van de vrouw als van de draagkracht van de man rekening houden met de vermogens van partijen.
19.
Ten aanzien van het eigen vermogen van de vrouw en het interen daarop overweegt het hof als volgt. Het hof stelt op basis van de door de vrouw als nummer 10 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep overgelegde bijlage vast,dat het eigen vermogen van de vrouw rond half 2012 € 231.486,- bedroeg. Anders dan de vrouw, acht het hof het niet passend dat hierop in mindering zal worden gebracht het bedrag van € 11.690,- dat de vrouw aan de man verschuldigd is in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, alsook de advocaatkosten van die procedure, begroot op € 5.000,-. Immers, de vrouw heeft nog een aanspraak op de helft van de waarde van de polissen die op naam van de man staan, waardoor haar vermogen toeneemt. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van een rendement van 1,7% per jaar, een rente percentage dat de vrouw bij een in Nederland gevestigde solide bankinstelling kan verkrijgen, en zal derhalve rekening houden met een netto inkomen uit vermogen van € 1.411,- per jaar. Het hof acht het niet redelijk dat de vrouw zal interen op haar vermogen, nu een deel daarvan is bestemd als pensioenvoorziening alsmede voor het reserveren voor de aanschaf van een nieuwe auto.
20.
Het hof begroot in redelijkheid, rekening houdend met de fiscale aspecten, de aanvullende behoefte van de vrouw thans op € 3.400,- bruto per maand. Het hof acht het redelijk om over één jaar na deze te wijzen beschikking - uitgaande van voormelde verdiencapaciteit – er van uit te gaan dat de vrouw, tezamen met haar inkomsten uit eigen vermogen, een aanvullende behoefte heeft van € 2.400,- bruto per maand.

Draagkracht van de man

21.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van zijn draagkracht als bijlage bij zijn pleitnotities een draagkrachtberekening overgelegd. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man zal het hof deze draagkrachtberekening - die ter zitting integraal is besproken - tot uitgangspunt nemen.
22.
Ter discussie staan de volgende punten:
  • het inkomen van de man;
  • de woonlasten van de woning te [woonplaats];
  • de bijdrage van de partner van de man in de woonlasten van de woning te [woonplaats].
  • de woning te[plaats].
Inkomen van de man
23.
Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met het inkomen van de man van € 123.707,40 bruto per jaar exclusief vakantietoeslag, zoals vermeld op genoemde draagkrachtberekening. Anders dan de vrouw in haar beroepschrift betoogt, houdt het hof geen rekening met de aan de man toegekende ontslagvergoeding. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde brief van 1 maart 2010 van zijn voormalige werkgever blijkt dat de voormalige werkgever de man tegemoet is gekomen met een bedrag van € 20.000,- bruto. Dit bedrag is aan de man uitgekeerd nadat hij een nieuwe functie had gevonden en met het oog op coaching en scholing ten behoeve van zijn nieuwe dienstbetrekking. Het hof is van oordeel dat dit in 2010 uitgekeerde bedrag niet kan worden aangemerkt als structurele inkomsten die bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen.
Woonlasten woning te [woonplaats]
24.
In de visie van de vrouw had de man de stijging van zijn woonlasten kunnen voorkomen door een deel van het aankoopbedrag van de woning te financieren met het bedrag van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning alsmede met overige polissen. De vrouw meent dan ook dat met lagere woonlasten rekening dient te worden gehouden. Voorts is de vrouw van mening dat de premies van levensverzekering vermogensvormend zijn en dat niet is gebleken dat een levensverzekering is vereist. Eveneens betoogt de vrouw dat de extra verbouwingskosten van de man niet zijn aangetoond.
De man heeft die stellingen van de vrouw gemotiveerd bestreden.
25.
Met betrekking tot de woonlasten van de huidige woning van de man in [woonplaats], zal het hof, evenals de rechtbank, een aftrekbare rente op de hypothecaire geldlening van € 1.498,75,- per maand en een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- in aanmerking nemen. Naar het oordeel van het hof is sprake van redelijke woonlasten. Gelet op het aanzienlijke inkomen dat de man geniet als directeur, kunnen die niet als bovenmatig worden aangemerkt. Bovendien kan van de man - gelet op de hoogte van zijn inkomen en de omstandigheid dat zijn huidige partner bijdraagt in de woonlasten - niet gevergd worden dat hij de door de vrouw gestelde overwaarde van de voormalige echtelijke woning investeert in de woning te [woonplaats]. Verder houdt het hof rekening met de niet-aftrekbare rente van € 165,- per maand alsmede met de premies voor levensverzekering van € 213,80 en € 65,- per maand welke polis is verbonden met de hypothecaire geldlening. Naar het oordeel van het hof zijn dit niet onredelijke maandelijkse lasten die de man voldoet in het kader van zijn hypothecaire verplichtingen. Voorts is het hof van oordeel dat de man zijn kosten van verbouwing voldoende heeft aangetoond.
Bijdrage van de partner van de man in de woonlasten van de woning in [woonplaats]
26.
De man en zijn huidige partner zijn woonachtig in de woning te [woonplaats]. De rechtbank heeft vastgesteld dat laatstgenoemde voor de helft in de woonlasten kan bijdragen. De man kan zich daarmee niet verenigen. Hij stelt dat zij met ingang van 1 april 2012 werkeloos is geraakt en per 1 september 2012 een uitkering uit hoofde van de Werkeloosheidswet ontvangt van € 900,- netto per maand. Zij kan slechts voor een kwart bijdragen in de woonlasten, aldus de man.
27.
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de helft van deze lasten, nu de man ook in hoger beroep niet, dan wel onvoldoende, heeft onderbouwd dat zijn partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Weliswaar blijkt uit de door de man overgelegde vaststellingsovereenkomst van de voormalige werkgever van de huidige partner dat op initiatief van de voormalige werkgever het dienstverband is beëindigd met ingang van 1 april 2012, maar daaruit volgt eveneens dat zij een beëindigingsvergoeding heeft verkregen van € 23.000,- bruto. Niet gebleken is dat de huidige partner van de man zich (voldoende) heeft ingespannen om een nieuwe dienstbetrekking te verkrijgen. Bovendien kan zij de beëindigingsvergoeding aanwenden om haar deel in de woonlasten te voldoen.
Woning te[plaats]
28.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de lasten van de woning te[plaats], omdat het op de weg van de man had gelegen ofwel deze woning eerst te verkopen voordat hij de woning in [woonplaats] aanschafte dan wel die woning te verhuren. De man klaagt in hoger beroep over die beslissing. Hij voert aan dat wel degelijk met die lasten rekening dient te worden gehouden. De vrouw heeft dit betwist.
29.
Het hof overweegt als volgt. In mei 2011 hebben de man en zijn huidige partner de woning in [woonplaats] gekocht. Onweersproken heeft de man verklaard dat hij nadien nog vier maanden (tot medio augustus 2011) in de woning te[plaats] heeft gewoond, vanwege de verbouwing van de woning in [woonplaats]. Onweersproken is dat de man de woning in de stille verkoop heeft gezet en met ingang van medio september 2012 heeft verhuurd. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat tot medio september 2012 rekening dient te worden gehouden met de extra woonlasten van € 487,50 per maand aan rente en de bijdrage Vereniging van Eigenaren van € 113,76 per maand. Uitgangspunt is dat in beginsel met alle schulden van de onderhoudsplichtige rekening wordt gehouden. Gezien de toestand op de woningmarkt is de keuze van de man om de woning in de stille verkoop te zetten en vervolgens te verhuren toen verkoop na ruim een jaar (nog) niet mogelijk bleek bovendien niet onredelijk.
30.
Het hof stelt vast dat de man zijn woning in[plaats] in zijn draagkrachtberekening de waarde van € 140.000,- heeft toegekend en de daarop aanwezig hypothecaire geldlening € 130.000,- bedraagt. Het hof acht het dan ook redelijk om rekening te houden met een rendement van 1,7% per jaar op dit vermogensverschil van € 10.000,-.
Bijdrage zoon van partijen
31.
Ter zitting heeft de man - op verzoek van de vrouw - ermee ingestemd dat hij een bedrag van € 510,- per maand zal blijven bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de zoon van partijen, zodat het hof met dit bedrag rekening zal houden.
32.
Indien dan rekening wordt gehouden met de overige, niet in geschil zijnde lasten zoals in de berekening opgevoerd alsmede met de fiscale aspecten, volgt dat de man in staat is in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.

Jusvergelijking

33.
Gelet op de stelling van de man dat de vrouw meer te besteden heeft dan de man, heeft het hof een zogenaamde
jusvergelijkinggemaakt. Het hof gaat daarbij uit van de volgende financiële gegevens aan de zijde van de vrouw:
  • tot 21 augustus 2014: geen inkomen en met ingang van 21 augustus 2014 een bruto maandinkomen van € 1.000,-;
  • een rendement op het vermogen van € 1.411,- netto per jaar;
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
  • tot 12 december 2012 een huur van € 1.157,- huur per maand en met ingang van 21 december 2012 een huur van € 1.000,- per maand;
  • een premie ziektekostenverzekering van € 150,- per maand alsmede een eigen risico van € 18,- per maand;
  • een bijdrage ten behoeve de zoon van partijen van € 282,- per maand.
34.
Op grond van voormelde
jusvergelijkingconcludeert het hof dat bij een partneralimentatie van afgerond € 3.400,- bruto per maand tot 21 augustus 2014 en van afgerond € 2.400,- bruto per maand met ingang van 21 augustus 2014, de vrouw niet meer vrije ruimte over heeft dan de man.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 8 maart 2010 van de rechtbank Utrecht - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 20 december 2011 op € 3.400,- per maand en met ingang van 21 augustus 2014 op € 2.400,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Stollenwerck en Van der Burght, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 augustus 2013.