ECLI:NL:GHDHA:2013:3617

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
22-006194-10
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geweldsdelict en aanzetten tot haat door middel van T-shirts met racistische teksten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan geweld en het verspreiden van racistische boodschappen. De verdachte heeft na een avondje stappen een 49-jarige man van Antilliaanse afkomst met een bierfles geslagen en meermalen geschopt, wat leidde tot ernstige verwondingen bij het slachtoffer. Daarnaast was de verdachte betrokken bij het in voorraad hebben van T-shirts met de tekst 'Destroy Zionism' en een afbeelding die aanzette tot haat tegen de Joodse gemeenschap. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak is complex door de combinatie van geweld en de racistische uitlatingen op de T-shirts, die volgens het hof niet alleen de Joodse gemeenschap krenkten, maar ook een aanzet tot haat vormden. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld, waarbij het belang van non-discriminatie en de bescherming van minderheden zwaar heeft gewogen in de strafmaat. De uitspraak benadrukt de ernst van het handelen van de verdachte en de noodzaak om dergelijke uitingen van haat en geweld tegen te gaan.

Uitspraak

Rolnummer: 22-006194-10
Parketnummer: 11-500398-06
Datum uitspraak: 24 september 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 5 oktober 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedag] 1976,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden- het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof (in een andere samenstelling) van 20 maart 2012,
30 november 2012, 23 augustus 2013 en 10 september 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij zoals nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof - in een andere samenstelling - heeft bij arrest van 30 oktober 2008 het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader in het arrest omschreven.
Door de advocaat-generaal en namens de verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van
23 november 2010 voormeld arrest vernietigd voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging en heeft de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Het hof begrijpt de terugwijzing aldus dat de beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde wederom in volle omvang voorligt en – anders dan de advocaat-generaal meent – niet uitsluitend het tweede gedachtenstreepje daarvan.
Aangezien het onder 1 tenlastegelegde feit thans nog wel aan de orde is voor wat betreft de strafoplegging, is van belang dat het hof in zijn arrest van 30 oktober 2008 – thans onherroepelijk - bewezen heeft verklaard dat de verdachte dat feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 mei 2006 te Papendrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer feit 1] van het leven te beroven, met dat opzet
- met een bierflesje krachtig tegen het hoofd van die [achternaam slachtoffer feit 1] heeft geslagen
(waardoor die [achternaam slachtoffer feit 1] op de grond viel en
- terwijl die [achternaam slachtoffer feit 1] op de grond lag meermalen tegen het hoofd en tegen het lichaam van die [achternaam slachtoffer feit 1] heeft geschopt of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof heeft - na verwijzing - op 3 april 2012 een tussenarrest gewezen omdat het hof zich onvoldoende geïnformeerd achtte op een aantal punten.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging voor wat betreft de feiten 1 en 2.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 13 juni 2006 te Papendrecht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een of meerdere voorwerp(en), te weten:
- 43, althans een aantal, t-shirts voorzien van een afbeelding en de tekst"Destroy Zionism" en/of
- 11, althans een aantal, t-shirts voorzien van de tekst "Combat 18" en "Whatever it takes",
waarin een uitlating was vervat die, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, voor een groep mensen, te weten de joden, wegens hun ras (waaronder begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming), beledigend was en/of welke vorenbedoelde uitlating aanzette tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (waaronder mede begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming) en/of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (waaronder mede begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming) aan iemand, anders dan op diens/dier verzoek, heeft doen toekomen, dan wel heeft verspreid of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting
Door de raadsman is – onder verwijzing naar zijn overgelegde pleitaantekeningen – betoogd dat de bij de doorzoeking in de woning van de verdachte gevonden
T-shirts dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of de doorzoeking rechtmatig is geweest aangezien het openbaar ministerie er niet in is geslaagd om de bij tussenarrest d.d. 3 april 2012 door het hof gevraagde informatie over de doorzoeking alsmede het methodiekendossier te verstrekken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat uit van de mededeling van de advocaat-generaal dat in deze zaak geen gescheiden methodiekendossier is aangemaakt zodat dit ook niet kan worden verstrekt. In zoverre ontbeert het standpunt van de raadsman feitelijke grondslag.
In het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 14 juni 2006 staat vermeld dat er sprake was van een spoeddoorzoeking door zeven verbalisanten onder leiding van een Officier van Justitie die daartoe gemachtigd was door de rechter-commissaris. De doorzoeking in de woning aan de [voormalig adres verdachte], is begonnen op 13 juni 2006 om 23:35 uur en gesloten op 14 juni 2006 om 00:35 uur. In het dossier ontbreekt echter een schriftelijke machtiging tot de doorzoeking. Nader onderzoek op dit punt in de fase van hoger beroep heeft niet geleid tot toevoeging aan het dossier van een schriftelijke machtiging als voornoemd. In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2012 wordt gesteld dat de dienstdoende weekdienstofficier J. Koorn tijdens een telefoongesprek heeft aangegeven dat een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris zich bij de rechtbank te Dordrecht dan wel bij het kabinet van de rechter-commissaris aanwezig moest bevinden. Bij een onderzoek “in alle mogelijke systemen als ook in het archief” is echter niet een dergelijke machtiging aangetroffen noch nadere informatie over de spoeddoorzoeking. De rechter-commissaris kan zich gezien het tijdsverloop sinds de doorzoeking niet meer herinneren hoe een en ander is verlopen.
Het hof zal derhalve moeten uitgaan van de stukken in het – voorliggende - dossier en constateert dat thans niet meer kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een schriftelijke machtiging.
Uit het proces-verbaal (PL1820/06-503424) blijkt dat door de Officier van Justitie een bevel stelselmatige observatie is afgegeven ten aanzien van een medeverdachte ter zake van feit 1, [medeverdachte feit 1]/parketnummer 11-510217-06. Er is gebruik gemaakt van een video-opstelling gericht op de toegangsdeur van de flatwoning van [achternaam medeverdachte feit 1] voornoemd op het hiervoor vermelde adres. In week 22 van 2006 is de observatie begonnen en werd het technisch hulpmiddel in week 24 van 2006 buiten werking gesteld. Op 13 juni 2006 zijn de verdachte en medeverdachte [achternaam medeverdachte] in beeld gekomen. Nadat om 22:00 uur een andere medeverdachte ter zake van feit 1, [tweede medeverdachte feit 1], voormelde woning had verlaten en 22:10 werd aangehouden, is om 23:00 uur de verdachte aangehouden. Uit de beschikbare stukken blijkt niet met zoveel woorden waarom er in de nacht van 13 op 14 juni 2006 een spoedhuiszoeking heeft plaatsgevonden anders dan kennelijk in vervolg op de aanhouding buiten heterdaad van een of meer verdachten ter zake van het geweldsdelict dat omstreeks 20 mei 2006 had plaatsgevonden (feit 1).
De verdachte heeft in zijn verhoor van 14 juni 2006 verklaard dat hij sinds eind april 2006 woont op het adres [voormalig adres verdachte] en daarvan ook een sleutel heeft.
Gezien deze bovengenoemde feiten en omstandigheden is er naar oordeel van het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Vanwege de gebrekkige verslaglegging is zelfs een marginale toetsing van de rechtmatigheid van de spoedhuiszoeking door het hof niet mogelijk, terwijl een schriftelijke machtiging (thans) ontbreekt.
Het hof heeft voor de beantwoording van de vraag of aan genoemd verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zoja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, acht geslagen op hetgeen hieromtrent is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013,
LJN-nummer BY5321. Daaruit volgt dat rekening dient te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren.
De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
In rechtsoverweging 2.4.2. van voornoemd arrest van de Hoge Raad wordt voorts overwogen dat bewijsuitsluiting als op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komt indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en slechts in aanmerking komt indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 van het EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat er in casu sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, te weten het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven, nu uit het dossier niet blijkt dat er sprake was van een schriftelijke machtiging tot doorzoeking van de woning van de verdachte, terwijl door de gebrekkige verslaglegging een marginale toetsing van de rechtmatigheid van de spoeddoorzoeking niet mogelijk is.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking, zoals hierboven weergegeven, blijkt evenwel dat de doorzoeking van beperkte duur is geweest en dat tijdens de doorzoeking niets vernield of beschadigd is, zodat de inbreuk op voormeld recht niet verder is gegaan dan strikt noodzakelijk in verband met het aan de dag brengen van de waarheid ter zake van feiten en omstandigheden rondom het geweldsdelict van 20 mei 2006 (feit 1).
Het hof overweegt verder dat ook al zou er geen sprake zijn geweest van een schriftelijke machtiging, op basis van het dossier ervan uit moet worden gegaan dat er sprake was van een – bij de wet voorziene - mondelinge machtiging, afgegeven door een rechter-commissaris, hetgeen impliceert dat voorafgaand aan de doorzoeking de rechtmatigheid daarvan wel is getoetst door de rechter-commissaris. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is naar het oordeel van het hof aan de verdachte zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM te dezen niet tekortgedaan.
Ten aanzien van het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt overweegt het hof dat het aantreffen van de T-shirts tijdens de doorzoeking, naar aanleiding waarvan de verdenking terzake het onder 2 tenlastegelegde is ontstaan, geen nadeel oplevert in de zin van artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangezien het belang van de verdachte dat de T-shirts niet zouden worden ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
Het hof overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte door het ontbreken van de schriftelijke machtiging tot doorzoeking anderszins in ernstige mate in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
De bij de doorzoeking aangetroffen T-shirts kunnen derhalve naar het oordeel van het hof voor het bewijs worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewijsverweer met betrekking tot de uitlatingen zoals verwoord op de T-shirts
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij met name aangevoerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat de uitlatingen “Combat 18” en “Whatever it takes” op zichzelf beschouwd aanzetten tot haat, de omstandigheden van het geval de uitlatingen niet strafbaar maken en de uitlatingen evenmin leiden tot associaties die tot strafbaarheid leiden.
Het hof overweegt als volgt.
Juridisch kader
Artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht is bij de Wet van 18 februari 1971, Stb. 96, in het wetboek ingevoegd en strekt — met enkele andere bepalingen — tot uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. Voor zover hier van belang luidt het artikel:
1.
Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap;
2°. een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft;
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een uitlating die een discriminatoir karakter heeft zoals omschreven in artikel 137e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, speelt de context van deze uitlating een belangrijke rol. Deze context kan tot gevolg hebben dat een uitlating die op zichzelf een discriminatoir karakter heeft, niet binnen de reikwijdte van het artikel valt. De context kan echter ook tot gevolg hebben dat een uitlating die “op zichzelf bezien” niet discriminatoir is in de zin van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht, toch binnen de reikwijdte van deze bepaling valt.
In de onderhavige casus heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 november 2010 in de strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachte overwogen:
“2.7. Het Hof heeft geoordeeld dat de tenlastegelegde teksten "Combat 18" en "Whatever it takes", niet te beschouwen zijn als uitlatingen die "op zichzelf bezien" aanzetten tot haat tegen of discriminatie van Joden, wegens hun ras, evenmin in verbinding met het woord "support" op die hemden. Aldus oordelend heeft het Hof een te beperkte uitleg gegeven aan artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht. Voor de beoordeling van de vraag of de genoemde teksten aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun ras, in de zin van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht, dienen die uitlatingen immers niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, doch tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die deze wekken.” [1]
De Hoge Raad overwoog in HR 12 mei 1987, NJ 1988, 299 aangaande het bestanddeel “ter verspreiding in voorraad hebben” het volgende:
“Voor het begaan van het in art. 137e Sr omschreven feit is weliswaar vereist dat wordt gehandeld anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, maar is niet nodig dat het voorwerp waarin een in die bepaling bedoelde uitlating is vervat op provocerende of aanstootgevende wijze wordt aangeboden, of dat blijkt van enig motief van politieke of discriminatoire aard bij de dader.”
Voorts heeft de Hoge Raad in de zogenoemde ACAB-zaak ten aanzien van het bestanddeel “beledigend” in de zin van artikel 266 juncto 267 van het Wetboek van Strafrecht overwogen:
“Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend worden beschouwd in de zin van artikel 266 in verbinding met artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel of daarvan sprake is, zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan (vlg. HR 22 december 2009, LJN BK3336 , NJ 2010/672 , rov. 2.5).
2.6.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de lettercombinatie ‘ACAB’ als zodanig geen beledigend karakter heeft, maar dat dit evenwel anders zou kunnen zijn, indien die lettercombinatie een afkorting is van woorden die wel het karakter hebben om de betrokkene in zijn goede naam of eer aan te randen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in de onderhavige strafzaak niet aannemelijk is geworden dat het ten tijde van het tenlastegelegde in Nederland een feit van algemene bekendheid was dat de lettercombinatie ‘ACAB’ de afkorting vormt van de woorden ‘All Cops Are Bastards’. Op die enkele grond heeft het Hof ten slotte geoordeeld dat niet is bewezen hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
2.7.
Aldus oordelend heeft het Hof een te beperkte uitleg gegeven aan art. 266 in verbinding met artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht. Bij de beoordeling van de vraag of de genoemde uitlating beledigend is in de zin van die bepalingen is niet doorslaggevend de enkele omstandigheid of het een feit van algemene bekendheid is dat de onderhavige lettercombinatie de afkorting is van bovengenoemde woorden.” [2] .
Aangenomen moet worden dat het bovenstaande ook geldt ten aanzien van het bestanddeel “beledigend” in artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht.
Ook bij die bepaling hoeft derhalve het beledigende karakter van de uitlating niet algemeen bekend te zijn.
Wel is naar geldend recht vereist dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde gedraging wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er sprake was van een uitlating van de in artikel 137e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht omschreven soort of met een zodanige werking. Het in artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht vervatte schuldverband dient dus wel te worden bewezen. In het navolgende zal het hof in het bijzonder aandacht besteden aan dit schuldverband.
De T-shirts met als opdruk “Destroy Zionism”
Het hof overweegt ten aanzien van de T-shirts met als opdruk “Destroy Zionism” dat bij de vraag of voormelde
T-shirts binnen de reikwijdte van artikel 137e Wetboek van Strafrecht vallen met name gewicht wordt toegekend aan de afbeelding die in combinatie met de tekst “Destroy Zionism” is afgedrukt. Groot afgebeeld op het T-shirt is een man die een vuurwapen gericht houdt op een figuur met een joodse hoed en pijpenkrullen.
Het hof ziet in deze laatste figuur een belijdend jood. In combinatie met het woord “destroy” kan er gezien deze omstandigheden geen misverstand over bestaan dat de op het T-shirt afgedrukte teksten in combinatie met de bovengenoemde afbeelding beledigend zijn voor en/of aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van de Joodse gemeenschap wegens haar ras. Dit laatste is dermate evident dat het niet anders kan dan dat verdachte op zijn minst redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat de desbetreffende uitlating dit karakter had, zodat het ten laste gelegde schuldverband kan worden bewezen.
De T-shirts met als opdruk “Combat 18” en “Whatever it takes”
Evidentie van de betekenis van de lettercombinatie “Combat 18”
De rechtbank heeft in de onderhavige strafzaak in een nadere bewijsoverweging overwogen:
“De rechtbank verwerpt de opvatting van de verdediging namens verdachte gemaakt, dat de teksten en tekens op de bij verdachte aangetroffen T-shirts niet of nauwelijks buiten de kring waarin verdachte zich beweegt bekend zijn en dat derhalve niet kan worden gesproken van belediging, bedreiging, aanzetten tot haat en discriminatie tegen de Joden wegens hun ras. De rechtbank overweegt in dit verband dat de betekenis van de gebruikte tekens en teksten “Combat 18” en “Whatever it takes”, die uitlatingen bevatten die voor een groep mensen, te weten de Joodse gemeenschap, wegens hun ras (waaronder begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming), beledigend zijn, aanzetten tot haat en/of discriminatie dan wel aanzetten tot gewelddadig optreden, meer dan genoegzaam bekend is bij de groep personen waarvoor deze tekens en teksten, naar de kennelijke bedoeling van verdachte, bestemd zijn, namelijk de Joodse gemeenschap. Verdachte en zijn medeverdachten weten dat en zijn er doelbewust op uit de Joodse gemeenschap met deze tekens en teksten te confronteren. De rechtbank kan op grond van deze bevindingen tot geen ander oordeel komen dan dat de verdachte en zijn medeverdachten bewust en met opzet genoemde tekens en teksten gebruiken om daarmee de Joodse gemeenschap wegens hun ras (daaronder begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming) te beledigen en (anderen) jegens hen aan te zetten tot haat, discriminatie en gewelddadig optreden.”.
Het hof merkt op dat bovengenoemde bewijsoverweging niet is onderbouwd met enig bewijsmiddel. Kennelijk is de rechtbank er van uitgegaan dat het haatzaaiende/ discriminatoire karakter van de tekst “Combat 18” in combinatie met “Whatever it takes” dermate evident is, dat het niet anders kan dat de verdachte op de hoogte is geweest van het haatzaaiende dan wel discriminatoire karakter van deze uitlating en er sprake is geweest van het in de bewijsoverweging gestelde opzet bij de verdachte, dan wel dat hij dit redelijkerwijs moest vermoeden. Een soortgelijke redenering volgt het hof, zoals uit het bovenstaande blijkt, ook met betrekking tot de T-shirts met de tekst “Destroy Zionism”.
Ten aanzien van de T-shirts “Combat 18” en “What ever it takes” volgt het hof echter níet een dergelijke redenering. Naar het oordeel van het hof is de betekenis van de tekst “Combat 18” in combinatie met de tekst “Whatever it takes” namelijk niet dermate evident dat er zonder meer kan worden aangenomen dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de T-shirts een uitlatingen bevatte van de in artikel 137e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven soort of met een zodanige werking. Naar oordeel van het hof kan dit schuldverband alleen worden bewezen indien dit buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld aan de hand van wettige bewijsmiddelen.
Informatie over “Combat 18” in het dossier
De medeverdachte [medeverdachte feit 1] heeft naar aanleiding van de vondst van de T-shirts op 26 juni 2006 tegenover de politie verklaard: “Combat 18 is een Engelse actiegroep met een nationaal socialistisch gedachtengoed.”.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: “Ik ben nationaal socialist”. De verdachten hebben zich echter niet willen uitlaten over hetgeen hen bekend is of was over de lettercijfercombinatie “Combat 18” en over de groepering met die naam. Dat de verdachte nationaal socialist is wil op zichzelf nog niet zeggen dat hij op de hoogte is van het gedachtegoed van alle groeperingen die een band hebben met het nationaal socialisme en alle verwijzingen naar dit gedachtegoed in niet algemeen bekende lettercijfercombinaties.
In eerste aanleg is bij gelegenheid van het requisitoir een uitdraai uit Wikipedia van juli 2006 over “Combat 18” aan het dossier toegevoegd. Het betreft een artikel van de organisatie “Kafka” met als titel “Bood & Honor Nederland”. In dit artikel wordt kort ingegaan op de Nederlandse Combat 18-tak van de organisatie Blood & Honor/RVF en het antisemitische gedachtegoed dat deze organisatie zou hebben.
Aangezien naar het oordeel van het hof niet zonder meer kan worden uitgegaan van de juistheid en betrouwbaarheid van informatie die op de site van Wikipedia dan wel elders op internet is gepubliceerd, heeft het hof (tevergeefs) getracht nadere informatie in te winnen over “Combat 18”. In het bovengenoemde tussenarrest van 3 april 2012 heeft het hof, onder verwijzing van de zaak naar een raadsheer-commissaris, onder meer overwogen:
“Het hof acht het voorts van belang dat door één of meer deskundigen (bijvoorbeeld hoogleraren) op het gebied van de moderne geschiedenis (in het bijzonder aangaande groeperingen, zoals de Nederlandse tak van “Combat 18”), een schriftelijk rapport wordt opgesteld, waarin deze vanuit zijn of haar deskundigheid antwoord geeft op de navolgende vragen:
- Waar staat de groep Combat 18 voor en wat is de kern van het daaraan verbonden gedachtegoed?
- Heeft het getal 18 in de lettercijfercombinatie Combat 18 een bepaalde betekenis?
- Zijn er objectieve bronnen waaruit blijkt bij wie of bij welke groepen informatie over Combat 18 bekend is? Zo ja, wat blijkt daaruit?
- Is (overigens) de informatie over “Combat 18” die zich in het dossier bevindt juist en volledig?
- Heeft u overigens vanuit uw deskundigheid iets op te merken dat van belang zou kunnen zijn voor de beslissing die in de onderhavige strafzaak moet worden genomen?
Bij de beantwoording van de vragen dient rekening te worden gehouden met het feit dat het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden in juni 2006. Van belang is daarom te achterhalen welke informatie destijds bekend was over Combat 18.”.
Dit tussenarrest heeft ertoe geleid dat door de Advocaat-Generaal dan wel de Raadsheer-Commissaris diverse personen en instanties zijn benaderd met het verzoek om als deskundige op te treden dan wel suggesties te doen voor de benoeming van een geschikte deskundige. Nagenoeg geen van de aangezochte personen of instanties bleek echter in staat dan wel ertoe bereid te zijn aan dit verzoek te voldoen.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief van 21 januari 2013 een notitie opgestuurd van de Eenheid Binnenlandse Veiligheid van de Algemene Inlichtingen en Veiligheid Dienst d.d. 10 januari 2013, welke notitie ter terechtzitting van 23 augustus 2013 is gevoegd in het dossier (hierna: de AIVD-notitie).
In de AIVD-notitie wordt gesteld dat de in het dossier aanwezige informatie van Kafka onvolledig, niet objectief en tendentieus is. In de AIVD-notitie wordt onder meer ingegaan op de oorsprong van de Combat 18-groepering. Deze bestond uit:
“een Britse groepering die in de jaren ‘90 uit onvrede is ontstaan als een afsplitsing van de Blood & Honour-beweging. Deze B&H beweging ontstond in de jaren ‘70 uit een politisering van de Britsepunkmuziekscene. De bedoeling van Blood & Honour was om met muziek als medium een extreemrechtse ideologie te verbreiden, maar in de loop der tijdkwam de nadruk steeds meer te liggen op het - lucratief blijkende – organiseren van concerten en de handel in aanverwante merchandise en geluidsdragers. Combat 18 stelde terug naar de oorsprong van de beweging te willen door deideologie weer boven de muziek te stellen. Er is altijd sprake geweest van grote spanningen tussen C18 en B&H. Het Britse Combat 18 kwam in de jaren ‘90 veel in het nieuws vanwege dreigen met geweld tegen vreemdelingen en immigranten.
De door B&H en C18 onderschreven ideologie is een passieve en algemeen gestelde ideologie met apocalyptische ondertonen, uitgaand van deveronderstelling dat op enig moment in de toekomst de allochtonen de meerderheid van de bevolking zullen gaan vormen. De tot een minderheidverworden autochtonen zullen dan gedwongen zijn terug te vallen op de eigen (raciale) identiteit. Oplopende sociaal - maatschappelijke spanningen zullen daarvan het gevolg zijn, uitlopend op chaos en uiteindelijk een raciale strijd. Deraciaal-superieure autochtonen, die deze onvermijdelijk geachte strijd niet zullen ontketenen maar ook niet uit de weg zullen gaan, zullen deze raciale strijd vanzelfsprekend winnen waarna een raszuiver ideaal zal zijn gerealiseerd.”.
De betekenis van het getal 18 in de lettercijfercombinatie Combat 18 is volgens de AIVD-notitie als volgt.
“Aan het getal 18 wordt een verwijzing toegeschrevennaar de eerste —‘a’ — en de achtste —‘h’ — letter van het alfabet, de initialen van Adolf Hitler. In de oorspronkelijke Britse context was dit bedoeld om opponenten van de groep angst aan te jagen en bang te maken.”.
Volgens de AIVD-notitie wordt ten onrechte vaak verwezen naar Britse bronnen indien het in het algemeen gaat over “Combat 18”. De situatie in en de ontwikkeling van Combat
18 in de loop der jaren in het Verenigd Koninkrijk is echter niet te vergelijken met die in Nederland zodat deze bronnen geen significante toegevoegde waarde (kunnen of mogen) hebben. Voor de Nederlandse situatie is de AIVD geen objectief onderzoek naar Combat 18 bekend.
Over de Nederlandse Combat 18-groepering wordt in de notitie gesteld:
“In Nederland is Combat 18 nooit meer dan een marginaal verschijnsel geweest en moet het beschouwd worden als een hooliganeske leefstijl of subcultuur waarin de onderlinge pikorde voor een belangrijk deel wordt bepaald door de mate van vertoond normafwijkend voorbeeldgedrag. Er is een klein aantal aanhangers, naar schatting zo’n tien tot vijftien in de hoogtijdagen rond 2005-2006, dat zich
voornamelijk bezighoudt met het zich afzetten tegen (de Nederlandse tak van) Blood & Honour. Ze zijn op sociaalvriendschappelijke basis georganiseerd en
nauwelijks ideologisch geïnteresseerd, gemotiveerd of actief. Met enige regelmaat zijn zij betrokken bij horeca-gerelateerd of uitgaansgeweld, zowel als aanstichter als ontvanger. Voor ideologisch gemotiveerd geweld in Nederland zijn geen
aanwijzingen.”.
Uit deze notitie blijkt naar oordeel van het hof wel van een verwijzing naar de initialen van Adolf Hitler, welke verwijzing gezien zijn aard beledigend is voor Joden. Niet blijkt echter uit de notitie dat de beweging zodanig functioneerde, dat het niet anders kon dan dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde gedraging wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de desbetreffende T-shirts een uitlating bevatten van de in artikel 137e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven soort of met een zodanige werking.
Gezien het bovenstaande kan naar het oordeel van het hof het ten laste gelegde schuldverband niet worden bewezen voor zover het de 11 T-shirts betreft die voorzien waren met de teksten “Combat 18” in combinatie met “Whatever it takes”. Het is niet buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde op de hoogte was van de betekenis van de lettercijfercombinatie “Combat 18” in verband met dit gedachtegoed dan wel dat anderszins de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat er sprake was van een uitlating zoals bedoeld in artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal daarom de verdachte vrijspreken van hetgeen onder 2 onder het tweede gedachtenstreepje ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op of omstreeks 13 juni 2006 te Papendrecht, tezamen en in vereniging met een ander anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, voorwerpen, te weten:
- 43 t-shirts voorzien van een afbeelding en de tekst "Destroy Zionism", waarin een uitlating was vervat die, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden, aanzette tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (etnische afstamming) en/of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (etnische afstamming) ter verspreiding in voorraad heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een uitlating als bedoeld in artikel 137e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is vervat, ter verspreiding daarvan in voorraad hebben.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
In gevolge de verwijzing van de Hoge Raad dient het hof een straf te bepalen voor het bij deze uitspraak bewezenverklaarde(feit 2), alsmede voor de door de rechtbank bewezenverklaarde poging doodslag (feit 1).
Het hof sluit zich voor wat betreft dat laatstgenoemde feit aan bij de strafmotivering gegeven door de rechtbank, waarvan het hof de belangrijkste punten hieronder weergeeft.
De verdachte heeft na een avondje stappen een 49-jarige man van Antilliaanse afkomst met een bierfles hard op diens hoofd geslagen en meermalen tegen zijn hoofd en zijn lichaam geschopt of getrapt. Het slachtoffer heeft ernstige verwondingen en fracturen opgelopen en gevreesd wordt dat sommige letsels – zoals het sterk verminderd gezichtsvermogen van zijn rechteroog – blijvend zullen zijn. Het slachtoffer is psychisch zwaar aangeslagen door het gebeurde en is voorlopig niet tot normaal functioneren in staat. De verdachte heeft door zo te handelen niet alleen op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar ook zich schuldig gemaakt aan een van de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht kent.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft het hof in het bijzonder het volgende nog in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader door het ter verspreiding in voorraad hebben van T-shirts met daarop de tekst “Destroy Zionism” en een afbeelding van een man die een vuurwapen gericht houdt op een figuur met een joodse hoed en pijpenkrullen, schuldig gemaakt aan het doelbewust beschikbaar hebben van kwaadaardige voorwerpen die bij uitlevering aan anderen bij een herkenbare groep medeburgers met een eigen identiteit (te weten de Joodse gemeenschap) angst in boezemen, krenken, discrimineren en aldus met een racistisch motief jegens hen (anderen) aan te zetten tot haat. De verdachte en zijn mededader hebben hiermee blijk gegeven van een absoluut onaanvaardbare minachting jegens de Joodse gemeenschap en personen die daarvan deel uitmaken en van het onderhouden van een gedachtegoed dat ernstig indruist tegen het grondwettelijk beginsel van non-discriminatie dat bescherming moet bieden tegen een dergelijk onacceptabel handelen.
Voormeld gedachtegoed tast de basis aan van een samenleven als gelijkwaardige burgers en dient daarom niet alleen aan de kaak te worden gesteld, maar ook met kracht te worden tegen gegaan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
9 augustus 2013, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Verzoek tot teruggave van T-shirts
De verdachte heeft verzocht om alle T-shirts die onder de medeverdachte [achternaam medeverdachte] in beslag zijn genomen aan hem te geven, aangezien hij eigenaar daarvan zou zijn.
Het hof wijst dit verzoek af reeds omdat de gehoudenheid van de rechter bij einduitspraak - mits inhoudende de oplegging van straf of maatregel, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging - te beslissen over in beslag genomen voorwerpen (artikel 353, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering), gezien het systeem van strafvordering, beperkt is tot de op de lijst vermelde voorwerpen die op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen de verdachte in beslag zijn genomen en nog niet teruggegeven (vgl. de conclusie van Silvis vóór het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012, LJN: BX8479). De desbetreffende
T-shirts, die
nietonder de verdachte in beslag zijn genomen, behoren niet hiertoe.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 137e(en 141) van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

24 (
vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.L.J. van Strien en mr. J.J.H.M. van Gennip, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 september 2013.
Mr. J.J.H.M. van Gennip is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 23 november 2010, LJN BM9132, NJ 2011, 115 m. nt. P.A.M. Mevis en HR 23 november BM9135.
2.HR 3 juli 2012, LJN BW9978, NJ 2012, 558