hij op 20 mei 2006 te Papendrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer feit 1] van het leven te beroven, met dat opzet
- met een bierflesje krachtig tegen het hoofd van die [achternaam slachtoffer feit 1] heeft geslagen
(waardoor die [achternaam slachtoffer feit 1] op de grond viel en
- terwijl die [achternaam slachtoffer feit 1] op de grond lag meermalen tegen het hoofd en tegen het lichaam van die [achternaam slachtoffer feit 1] heeft geschopt of getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof heeft - na verwijzing - op 3 april 2012 een tussenarrest gewezen omdat het hof zich onvoldoende geïnformeerd achtte op een aantal punten.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde en de strafoplegging voor wat betreft de feiten 1 en 2.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 13 juni 2006 te Papendrecht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, een of meerdere voorwerp(en), te weten:
- 43, althans een aantal, t-shirts voorzien van een afbeelding en de tekst"Destroy Zionism" en/of
- 11, althans een aantal, t-shirts voorzien van de tekst "Combat 18" en "Whatever it takes",
waarin een uitlating was vervat die, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, voor een groep mensen, te weten de joden, wegens hun ras (waaronder begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming), beledigend was en/of welke vorenbedoelde uitlating aanzette tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (waaronder mede begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming) en/of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen, te weten de Joden, wegens hun ras (waaronder mede begrepen afkomst en nationale of etnische afstamming) aan iemand, anders dan op diens/dier verzoek, heeft doen toekomen, dan wel heeft verspreid of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft gehad.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting
Door de raadsman is – onder verwijzing naar zijn overgelegde pleitaantekeningen – betoogd dat de bij de doorzoeking in de woning van de verdachte gevonden
T-shirts dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of de doorzoeking rechtmatig is geweest aangezien het openbaar ministerie er niet in is geslaagd om de bij tussenarrest d.d. 3 april 2012 door het hof gevraagde informatie over de doorzoeking alsmede het methodiekendossier te verstrekken.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat uit van de mededeling van de advocaat-generaal dat in deze zaak geen gescheiden methodiekendossier is aangemaakt zodat dit ook niet kan worden verstrekt. In zoverre ontbeert het standpunt van de raadsman feitelijke grondslag.
In het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 14 juni 2006 staat vermeld dat er sprake was van een spoeddoorzoeking door zeven verbalisanten onder leiding van een Officier van Justitie die daartoe gemachtigd was door de rechter-commissaris. De doorzoeking in de woning aan de [voormalig adres verdachte], is begonnen op 13 juni 2006 om 23:35 uur en gesloten op 14 juni 2006 om 00:35 uur. In het dossier ontbreekt echter een schriftelijke machtiging tot de doorzoeking. Nader onderzoek op dit punt in de fase van hoger beroep heeft niet geleid tot toevoeging aan het dossier van een schriftelijke machtiging als voornoemd. In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2012 wordt gesteld dat de dienstdoende weekdienstofficier J. Koorn tijdens een telefoongesprek heeft aangegeven dat een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris zich bij de rechtbank te Dordrecht dan wel bij het kabinet van de rechter-commissaris aanwezig moest bevinden. Bij een onderzoek “in alle mogelijke systemen als ook in het archief” is echter niet een dergelijke machtiging aangetroffen noch nadere informatie over de spoeddoorzoeking. De rechter-commissaris kan zich gezien het tijdsverloop sinds de doorzoeking niet meer herinneren hoe een en ander is verlopen.
Het hof zal derhalve moeten uitgaan van de stukken in het – voorliggende - dossier en constateert dat thans niet meer kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een schriftelijke machtiging.
Uit het proces-verbaal (PL1820/06-503424) blijkt dat door de Officier van Justitie een bevel stelselmatige observatie is afgegeven ten aanzien van een medeverdachte ter zake van feit 1, [medeverdachte feit 1]/parketnummer 11-510217-06. Er is gebruik gemaakt van een video-opstelling gericht op de toegangsdeur van de flatwoning van [achternaam medeverdachte feit 1] voornoemd op het hiervoor vermelde adres. In week 22 van 2006 is de observatie begonnen en werd het technisch hulpmiddel in week 24 van 2006 buiten werking gesteld. Op 13 juni 2006 zijn de verdachte en medeverdachte [achternaam medeverdachte] in beeld gekomen. Nadat om 22:00 uur een andere medeverdachte ter zake van feit 1, [tweede medeverdachte feit 1], voormelde woning had verlaten en 22:10 werd aangehouden, is om 23:00 uur de verdachte aangehouden. Uit de beschikbare stukken blijkt niet met zoveel woorden waarom er in de nacht van 13 op 14 juni 2006 een spoedhuiszoeking heeft plaatsgevonden anders dan kennelijk in vervolg op de aanhouding buiten heterdaad van een of meer verdachten ter zake van het geweldsdelict dat omstreeks 20 mei 2006 had plaatsgevonden (feit 1).
De verdachte heeft in zijn verhoor van 14 juni 2006 verklaard dat hij sinds eind april 2006 woont op het adres [voormalig adres verdachte] en daarvan ook een sleutel heeft.
Gezien deze bovengenoemde feiten en omstandigheden is er naar oordeel van het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Vanwege de gebrekkige verslaglegging is zelfs een marginale toetsing van de rechtmatigheid van de spoedhuiszoeking door het hof niet mogelijk, terwijl een schriftelijke machtiging (thans) ontbreekt.
Het hof heeft voor de beantwoording van de vraag of aan genoemd verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zoja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, acht geslagen op hetgeen hieromtrent is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013,
LJN-nummer BY5321. Daaruit volgt dat rekening dient te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren.
De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
In rechtsoverweging 2.4.2. van voornoemd arrest van de Hoge Raad wordt voorts overwogen dat bewijsuitsluiting als op grond van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komt indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en slechts in aanmerking komt indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 van het EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt gewaarborgd.
Het hof stelt vast dat er in casu sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, te weten het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven, nu uit het dossier niet blijkt dat er sprake was van een schriftelijke machtiging tot doorzoeking van de woning van de verdachte, terwijl door de gebrekkige verslaglegging een marginale toetsing van de rechtmatigheid van de spoeddoorzoeking niet mogelijk is.
Uit het proces-verbaal van doorzoeking, zoals hierboven weergegeven, blijkt evenwel dat de doorzoeking van beperkte duur is geweest en dat tijdens de doorzoeking niets vernield of beschadigd is, zodat de inbreuk op voormeld recht niet verder is gegaan dan strikt noodzakelijk in verband met het aan de dag brengen van de waarheid ter zake van feiten en omstandigheden rondom het geweldsdelict van 20 mei 2006 (feit 1).
Het hof overweegt verder dat ook al zou er geen sprake zijn geweest van een schriftelijke machtiging, op basis van het dossier ervan uit moet worden gegaan dat er sprake was van een – bij de wet voorziene - mondelinge machtiging, afgegeven door een rechter-commissaris, hetgeen impliceert dat voorafgaand aan de doorzoeking de rechtmatigheid daarvan wel is getoetst door de rechter-commissaris. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, is naar het oordeel van het hof aan de verdachte zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM te dezen niet tekortgedaan.
Ten aanzien van het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt overweegt het hof dat het aantreffen van de T-shirts tijdens de doorzoeking, naar aanleiding waarvan de verdenking terzake het onder 2 tenlastegelegde is ontstaan, geen nadeel oplevert in de zin van artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aangezien het belang van de verdachte dat de T-shirts niet zouden worden ontdekt niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang.
Het hof overweegt voorts dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte door het ontbreken van de schriftelijke machtiging tot doorzoeking anderszins in ernstige mate in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
De bij de doorzoeking aangetroffen T-shirts kunnen derhalve naar het oordeel van het hof voor het bewijs worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewijsverweer met betrekking tot de uitlatingen zoals verwoord op de T-shirts
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe heeft hij met name aangevoerd dat onvoldoende is komen vast te staan dat de uitlatingen “Combat 18” en “Whatever it takes” op zichzelf beschouwd aanzetten tot haat, de omstandigheden van het geval de uitlatingen niet strafbaar maken en de uitlatingen evenmin leiden tot associaties die tot strafbaarheid leiden.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht is bij de Wet van 18 februari 1971, Stb. 96, in het wetboek ingevoegd en strekt — met enkele andere bepalingen — tot uitvoering van het Internationaal Verdrag van New York van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie. Voor zover hier van belang luidt het artikel: