ECLI:NL:GHDHA:2013:3616

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
23 september 2013
Zaaknummer
200.065.860/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Husson
  • J. Mink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverevening na beëindiging van samenlevingscontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar vorderingen tot pensioenverevening op basis van een samenlevingscontract zijn afgewezen. De vrouw stelt dat zij en de man meer dan tien jaar hebben samengewoond, wat haar recht zou geven op een deel van het pensioen van de man. De rechtbank had echter geoordeeld dat de samenleving minder dan tien jaar heeft geduurd, en dat de vrouw daarom geen aanspraak kan maken op de pensioenrechten. De vrouw heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, waarin zij betoogt dat de rechtbank bij de bepaling van de duur van de samenleving van verkeerde data is uitgegaan. De man heeft de grieven bestreden en stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de samenleving langer heeft geduurd dan de rechtbank heeft vastgesteld.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de samenleving van partijen op grond van het samenlevingscontract is geëindigd op 23 september 1999. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de samenleving na deze datum is voortgezet. De vrouw heeft weliswaar gewezen op notariële akten en een gemeenschappelijke bankrekening, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende bewijs leveren voor een voortzetting van de samenleving in de zin van de wet. De man heeft na de beëindiging van de samenleving geen bijdrage geleverd aan de kosten van de gezamenlijke huishouding, wat ook een indicatie is dat er geen sprake meer was van een affectieve relatie van duurzame aard.

Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de vrouw afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 11 juni 2013 door het Gerechtshof Den Haag en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.065.860/01
Zaak- rolnummer rechtbank : 337338/HA ZA 09-1624

arrest van 11 juni 2013

inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K.B. Larooij te Hillegom.

Het geding

Bij exploot van 12 mei 2010 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis door de rechtbank Den Haag op 17 februari 2010 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven (met twaalf producties) heeft de vrouw zes grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord (met vier producties) heeft de man de grieven bestreden.
De man heeft zijn procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1.
Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2.
Bij dat vonnis zijn de vorderingen van de vrouw afgewezen en is zij - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld in de proceskosten.
3.
De vrouw vordert om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- alsnog toe te wijzen de vorderingen van de vrouw, te weten de man te veroordelen om - binnen zeven dagen na de betekening van het te wijzen arrest - aan haar te betalen:
I. de achterstallige vereveningstermijnen waarop zij aanspraak kan maken op grond van het samenlevingscontract over de periode van 31 maart 2006 tot die der dagtekening van het te wijzen arrest;
II. het maandelijkse vereveningsgedeelte zoals bedoeld onder sub I. vanaf en met ingang van de maand volgend op die waarin het te wijzen arrest aan de man zal worden betekend, zulks te voldoen uiterlijk per ultimo van dezelfde maand waarop het ouderdomspensioen aan [de man] door het pensioenfonds is betaald;
de man te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, alsmede te bepalen dat bij niet-betaling van de toe te wijzen proceskostenveroordeling binnen twee dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, de man hierover de wettelijke rente aan de vrouw moet voldoen vanaf dat tijdstip tot aan de dag der algehele voldoening.
4.
De man concludeert de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel die grieven ongegrond te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen, waar nodig met verbetering van gronden, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van twee weken na het te dezer zake te wijzen arrest.
Het geschil
5.
Het gaat er in deze zaak om of de vrouw op grond van artikel 19 lid 2 van het notarieel verleden samenlevingscontract van partijen recht kan doen gelden op een deel van het pensioen van de man. In dat artikel is geregeld dat bij het beëindigen van de samenleving anders dan door overlijden een verevening ten aanzien van de tijdens de duur van de samenleving opgebouwde pensioenrechten zal plaatshebben indien de samenleving langer heeft geduurd dan tien jaar.
Tevens is tussen partijen in geschil of voormeld artikel ziet op partnerpensioen of op ouderdomspensioen en of de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in het samenlevingscontract van toepassing is verklaard.
6.
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat partijen minder dan tien jaren hebben samengewoond. Volgens de vrouw is de rechtbank bij de bepaling van de duur van de samenleving van verkeerde, formele data uitgegaan. De samenleving van partijen heeft feitelijk geduurd van 1988 tot 7 oktober 2006, aangezien de man bij brief van 7 september 2006 met een opzegtermijn van een maand de samenleving heeft opgezegd. Weliswaar heeft de man toen er spanningen waren in de relatie die hebben geresulteerd in het convenant van 23 september 1999 incidenteel en voor korte tijd niet met de vrouw samengewoond, maar dat doet niet af aan de langdurige affectieve relatie die partijen hadden en die een vervolg kende van langdurig samenleven. De vrouw wijst ter onderbouwing van haar standpunt onder meer op drie respectievelijk op 12 oktober 2000, 26 maart 2004 en 26 januari 2009 notarieel verleden akten betreffende woningen die partijen in gemeenschappelijk eigendom hadden waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat partijen samenwonen. De vrouw wijst daarnaast op de op 26 maart 2004 geopende gemeenschappelijke bankrekening. De vrouw klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de kwestie of artikel 19 lid 2 van het samenlevingscontract op partner- of op ouderdomspensioen ziet. Volgens de vrouw hebben partijen destijds bedoeld haar een ouderdomspensioen toe te kennen op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
7.
De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd bestreden. Volgens de man heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de samenleving van partijen - voor zover van belang voor de vordering van de vrouw - korter heeft geduurd dan tien jaren. Uit artikel 18 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat de tienjaartermijn van artikel 19 lid 2 is ingegaan op 29 juni 1994. De periode van samenleving is geëindigd op 23 september 1999, zijnde de datum van het convenant waarin partijen hebben verklaard dat het samenlevingsverband is geëindigd en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van deze beëindiging wensen te regelen, waarna daartoe is overgegaan. Volgens de man heeft de vrouw geenszins aangetoond dat na 1998 nog sprake was van een samenleving van partijen in de zin van het samenlevingscontract. De man stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 19 lid 2 van het samenlevingscontract alleen ziet op partnerpensioen en dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding niet van toepassing is.
8.
Aangezien de grieven zich hiertoe lenen, zal het hof deze gezamenlijk bespreken.
9.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat ten aanzien van de pensioenregeling op grond van artikel 18 lid 2 van de notarieel verleden samenlevingsovereenkomst als begindatum voor de samenleving van partijen heeft te gelden 29 juni 1994. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. Dat in het contract wordt vermeld dat partijen vanaf 1990 met elkaar samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren, doet niet af aan de in artikel 18 lid 2 van het contract vastgelegde afspraak tussen partijen dat ter zake van de pensioenregeling zal worden uitgegaan van de datum van ondertekening van het contract zijnde 29 juni 1994.
10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de samenleving van partijen op grond van artikel 18 lid 1 onder d van het samenlevingscontract is geëindigd op 23 september 1999, de datum van het tussen partijen gesloten convenant. In het aangehaalde artikellid wordt bepaald dat de (samenlevings)overeenkomst tussen partijen eindigt indien, zonder dat opzegging heeft plaatsgehad als bedoeld in artikel 18 lid 1 onder a, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Dat partijen bij het convenant zijn overeengekomen te verdelen, is tussen hen niet in geschil. De vrouw betoogt evenwel dat partijen hun samenleving nadien hebben voortgezet en de man betwist dit.
11.
Het hof zal daarom eerst beoordelen of partijen hun samenleving na 23 september 1999 (feitelijk) hebben voortgezet. Bij deze beoordeling sluit het hof aan bij het begrip ‘samenleven als waren zij gehuwd’ zoals bedoeld in artikel 1:160 BW. Partijen haken in hun stukken eveneens bij dit begrip aan.
12.
Als cumulatieve criteria voor ‘samenleven als waren zij gehuwd’ gelden op grond van de rechtspraak in ieder geval: (1) de aanwezigheid van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat men elkaar wederzijds verzorgt, (2) een samenwoning, (3) een gemeenschappelijke huishouding. De wederzijdse verzorging kan bestaan uit hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
13.
Uit de stukken leidt het hof af dat partijen na het sluiten van het convenant van 23 september 1999 nog wel een bepaalde relatie hebben onderhouden, door de man omschreven als: ‘vriendschappelijk’ en als: ‘de man als ideale suikeroom’, maar dat geen sprake meer was van de affectieve relatie van duurzame aard zoals voorheen het geval was. Immers, de vrouw is rond 2000 een relatie met een andere man begonnen, van wie zij in juni 2001 zwanger is geraakt en uit welke relatie op 24 januari 2002 een zoon is geboren.
14.
De man heeft voorts onweersproken gesteld dat hij, om de vrouw te faciliteren, de bruto hypotheekrente van de woning in [X] en later van de woning in [Y] - dit laatste op verzoek van de vrouw en haar nieuwe partner - heeft voldaan, die rente vervolgens fiscaal aftrok, waarop de vrouw dan wel haar nieuwe partner het bedrag van de netto hypotheekrente aan hem overmaakte. Daarnaast verrichtte de man betalingen voor de vrouw als hij bij haar was. Het hof maakt uit het vorenstaande op dat geen sprake was van wederzijdse verzorging als onder rechtsoverweging 12 bedoeld, nu de man per saldo niet bijdroeg in de woonlasten van de vrouw en gesteld noch gebleken is dat de vrouw ook in de verzorging van de man heeft voorzien.
15.
Ten aanzien van gestelde samenwoning overweegt het hof als volgt. Als onweersproken staat vast dat de man in 1998 de gezamenlijke woning in [X] heeft verlaten en bij zijn moeder in [Z] is gaan wonen alwaar hij ook al zijn eigendommen heeft ondergebracht. Tevens maakt het hof uit de stukken op dat de man de woensdagavond, de nacht van zaterdag op zondag en een deel van de vakanties/feestdagen in [X] en later enkel de woensdagavond in [Y] bij de vrouw en haar zoon placht door te brengen, maar dat hij de overige tijd in [Z] verbleef, alwaar hij op de dinsdag- en donderdagavond ook de sportschool bezocht. Het hof concludeert uit deze feiten en omstandigheden dat de man de vrouw weliswaar op regelmatige basis bezocht, maar dat geen sprake meer was van een samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding met de man in de zin van artikel 1:160 BW.
16.
De samenwoning kan evenmin worden afgeleid uit de door de vrouw aangehaalde notariële akten. In beginsel levert de in deze akten opgenomen schriftelijke partijverklaring dat partijen samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding voeren tussen partijen dwingend bewijs op ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen. Echter, gelet op de omstandigheid dat partijen, zoals hierboven overwogen, niet daadwerkelijk samenwoonden en gelet op de regeling die partijen hebben getroffen met betrekking tot de betaling van de hypothecaire lasten van de woning in [X] en later de woning in [Y] - welke regeling door de vrouw in hoger beroep niet is weersproken - hebben partijen naar het oordeel van het hof deze verklaring niet in de akten doen opnemen om jegens elkaar vast te leggen dat zij samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding voeren, maar om fiscale redenen, waaronder ook het voorkomen van de heffing van overdrachtsbelasting.
17.
Het hof is voorts van oordeel dat de door de vrouw gemelde gemeenschappelijke bankrekening van partijen niet dan wel onvoldoende wijst op een gemeenschappelijke huishouding nu de man eenzijdig geld op deze rekening stortte en deze rekening na een relatief korte tijd weer is opgeheven.
18.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man de samenleving van partijen bij brief van 7 september 2006 formeel heeft opgezegd, zodat voor de berekening van de tienjaartermijn inzake de pensioenregeling de samenleving pas per 7 oktober 2006 is geëindigd. Het hof begrijpt de inhoud van voormelde brief aldus dat de man de vrouw hierin definitief duidelijk wenst te maken dat hij haar om hem moverende redenen niet meer zal faciliteren ter zake van de woning in [Y]. Nu bovendien uit de vorenstaande rechtsoverwegingen blijkt dat de samenleving van partijen reeds voordien was geëindigd, komt de opzegging van het samenlevingscontract in het kader van de pensioenregeling geen betekenis toe.
19.
Gelet op dit alles komt het hof tot het oordeel dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man in hoger beroep niet heeft aangetoond dat partijen na het sluiten van het convenant van 23 september 1999 hun samenleving langdurig hebben voortgezet. Zoals ook de rechtbank oordeelde, moet het er daarom voor worden gehouden dat op grond van artikel 18 lid 1 onder d van het samenlevingscontract de samenleving is geëindigd op 23 september 1999, zodat deze samenleving voor wat betreft de in het samenlevingscontract onder artikel 19 lid 2 opgenomen pensioenregeling korter heeft geduurd dan tien jaren. Dit leidt tot de conclusie dat de voormelde pensioenregeling niet van toepassing is, zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten. Gelet hierop kan in het midden blijven op welk pensioen de regeling ziet en of de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding daarin van toepassing is verklaard.
20.
Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
21.
De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
22.
Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis op 17 februari 2010 door de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de man tot deze uitspraak begroot op € 1.157,-, gespecificeerd als volgt:
- € 263,- vastrecht,
- € 894,- salaris advocaat,
te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na het wijzen van dit arrest tot de dag der algehele voldoening van deze kosten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Husson en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2013 in aanwezigheid van de griffier.