In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder had op 8 april 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2013, waarin zij van het ouderlijk gezag was ontheven. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. S.C. Dikkers, stelde dat zij inmiddels vorderingen had gemaakt in haar leven, waaronder een verhuizing en het aanvaarden van hulpverlening, en dat zij in staat was om haar kinderen weer bij zich te hebben.
De raad voor de kinderbescherming, vertegenwoordigd door de heer M.C. Dors, en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSJ) stelden echter dat de moeder niet in staat was om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden die de kinderen nodig hadden. Het hof heeft de argumenten van de moeder, de raad en WSJ zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks haar goede intenties, niet in staat was om de opvoeding van haar kinderen op zich te nemen, gezien haar verstandelijke beperking en de specifieke behoeften van de kinderen.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen, [A] en [B], beiden een ontwikkelingsachterstand hebben en dat zij gebaat zijn bij een stabiele en voorspelbare opvoeding, die de moeder niet kan bieden. Het hof heeft de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen aanwezig geacht en heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Wel heeft het hof aangegeven dat er mogelijkheden zijn voor een uitgebreidere omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen, afhankelijk van de voortgang van de hulpverlening en de ontwikkeling van de kinderen.