In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van de verzoekster, die onterecht in hechtenis heeft gezeten. De verzoekster, geboren in 1979, had eerder een strafzaak tegen zich lopen, waarin zij op 29 mei 2012 door het hof was vrijgesproken. Na haar vrijspraak verzocht zij om schadevergoeding voor de dagen die zij in voorarrest had doorgebracht. Het hof heeft de verzoekster in totaal een schadevergoeding van € 100.000,- toegekend, ten laste van de Staat der Nederlanden.
De verzoekster had aanvankelijk een bedrag van € 950.000,- voor immateriële schadevergoeding en € 69.378,62 voor materiële schadevergoeding aangevraagd, maar het hof oordeelde dat de verzoekster geen gronden van redelijkheid en billijkheid had aangevoerd die een dergelijke hoge schadevergoeding rechtvaardigden. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot integrale afwijzing van het verzoek, maar het hof volgde deze conclusie niet. Het hof oordeelde dat de verzoekster recht had op schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering, omdat zij onterecht in voorarrest had gezeten.
Het hof hanteerde forfaitaire vergoedingsmaatstaven voor de berekening van de schadevergoeding. Voor de dagen in voorarrest vóór 1 september 2008 werd een vergoedingsmaatstaf van € 95,- per dag gehanteerd, en voor dagen na deze datum € 105,- per dag. Het hof oordeelde dat de verzoekster geen misbruik had gemaakt van haar verdedigingsrechten en dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om haar een schadevergoeding toe te kennen. Uiteindelijk werd de totale schadevergoeding vastgesteld op € 100.000,-, waarbij het hof ook rekening hield met de omstandigheden van de verzoekster, zoals de impact van de voorlopige hechtenis op haar leven en gezinssituatie.