ECLI:NL:GHDHA:2013:3406

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
200.091.363/01 en 200.091.365/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Kamminga
  • Van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, kinderalimentatie en toepasselijk recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding tussen de man en de vrouw, alsook de vaststelling van kinderalimentatie en de vraag welk recht van toepassing is. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.G.W. Bors, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Bhulai, zijn in geschil over de gewone verblijfplaats van de vrouw en de minderjarige, alsook over de alimentatieverplichtingen. Het hof heeft op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan na een procesverloop dat begon met een verzoek tot echtscheiding en de vaststelling van de verwekker van de minderjarige door middel van een DNA-onderzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de verwekker is van de minderjarige, en dat de kosten van het DNA-onderzoek voor zijn rekening komen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland is gelegen, wat het hof heeft bevestigd. De man heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte Nederlands recht heeft toegepast op de echtscheiding en de alimentatie, maar het hof heeft deze stelling verworpen. De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 71,- per maand, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd en de alimentatie voor de periode van 7 september 2010 tot 3 juni 2013 vastgesteld op € 71,- en daarna op € 25,- per maand. Het hof heeft ook de kosten van het deskundigenbericht vastgesteld op € 830,- en deze kosten ten laste van de man gebracht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 7 augustus 2013
Zaaknummer : 200.091.363/01 en 200.091.365/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-7214
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.G.W. Bors te Utrecht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Bhulai te 's-Gravenhage.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Voor het procesverloop in hoger beroep verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van
12 september 2012 en 23 januari 2013
Bij die beschikking is bepaald dat een DNA-onderzoek zal worden verricht ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker is van[minderjarige], geboren [in] 2009 te Egypte (hierna: de minderjarige), en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot zaterdag
29 december 2012 pro forma.
Op 4 maart 2013 is bij het hof ingekomen een rapport van 28 februari 2013, opgemaakt door de door het hof benoemde deskundige.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 11 april 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 15 april 2013 een faxbericht met bijlage.
De mondelinge behandeling van de zaak is, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.091.689/01, op 25 april 2013 voortgezet.
Ter zitting zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Na de zitting zijn de volgende stukken bij het hof ingekomen:
-van de zijde van de man op 12 juni 2013 een brief van diezelfde datum met bijlage;
-van de zijde van de vrouw op 13 juni 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Uit het rapport van 28 februari 2013 betreffende het verwantschapsonderzoek blijkt dat afname van het DNA-materiaal volgens de daartoe geldende ISFG richtlijnen en aanbevelingen door of namens de deskundige ten kantore van de deskundige is geschied, zulks na deugdelijke identificatie van zowel de man als de minderjarige en de vrouw.
2. De uitslag van het onderzoek luidt dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van 99,9999 % de verwekker is van de minderjarige. Partijen hebben de uitkomst van het deskundigenrapport niet weersproken.
3. Het hof gaat dan ook ervan uit dat de man de verwekker is van de minderjarige. Ten aanzien van de kosten van het DNA-onderzoek, die in de beschikking van 23 januari 2013 door het hof voorshands ten laste van ’s Rijks kas zijn gebracht, is het hof van oordeel dat deze kosten van € 830,- ten laste van de man komen, nu hij heeft gepersisteerd in zijn standpunt niet de verwekker te zijn van de minderjarige en gebleken is dat hij wel degelijk de verwekker is. Het hof zal aldus beslissen.
4. In geschil zijn thans nog:
  • het toepasselijk recht op het verzoek tot echtscheiding;
  • de rechtsgeldigheid van het huwelijk en daarmee de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen;
  • de gewone verblijfplaats van de vrouw en de minderjarige;
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie);
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna: partneralimentatie);
  • de zekerheidsstelling van de proceskosten;
  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het toepasselijk recht op verzoek echtscheiding

5.
De man stelt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland is gelegen. Volgens de man blijkt dit nergens uit. Daarbij komt nog, zo stelt de man, dat niet is gebleken dat de door de vrouw gestelde aanvraag voor een verblijfstitel is gehonoreerd of gehonoreerd zal worden. De man concludeert dat de rechtbank niet op basis van artikel 1 lid 1, aanhef en onder b, Wet conflictenrecht ontbinding huwelijk en scheiding van tafel en bed Nederlands recht had moeten toepassen, maar had moeten komen tot toepassing van artikel 1 lid 1, aanhef en onder c.
6.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland is gelegen. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. De vrouw verblijft sinds enige jaren in Nederland. Dit blijkt ook daaruit dat zij naar eigen waarneming van het hof ter zitting de Nederlandse taal redelijk beheerst. Voorts heeft zij aangegeven voornemens te zijn om in Nederland te blijven. Zij is woonachtig in een appartement van een kennis en krijgt persoonlijke steun van de kerk, kennissen en vroegere collega’s. Daarnaast ontvangt de vrouw kinderbijslag. Dat het verzoek van de vrouw om een verblijfsvergunning nog niet is gehonoreerd, doet aan voorgaande niet af.
7.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op het voorgaande, terecht krachtens artikel 1, lid 1, aanhef en onder b, van de Wet van 25 maart 1981, houdende regeling van het conflictenrecht inzake ontbinding van het huwelijk en scheiding van tafel en bed de erkenning daarvan, Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding heeft toegepast.
Rechtsgeldigheid van het huwelijk en daarmee de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen
8.
De man stelt zich, samengevat weergegeven, dat de rechtbank er in de bestreden beschikking ten onrechte van uit is gegaan dat tussen partijen een huwelijk tot stand is gekomen. De rechtbank heeft volgens de man dan ook ten onrechte de echtscheiding uitgesproken tussen partijen.
9.
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 17 mei 2010 heeft de rechtbank
’s-Gravenhage voor recht verklaard dat de huwelijksakte van de vrouw en de man overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. Voorts is door de rechtbank gelast de inschrijving in het huwelijksregister van de gemeente
’s-Gravenhage van de huwelijksakte van:[de man], en [de vrouw], gehuwd op [in] 2008 te [woonplaats], Egypte. Van deze beschikking heeft de man geen hoger beroep ingesteld. De huwelijksakte is op 8 september 2010 ingeschreven. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat (vooralsnog) sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, zodat de rechtbank, nu de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk niet in geschil is, terecht de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken. Dat thans een procedure tot nietigverklaring van het huwelijk bij de rechtbank Den Haag loopt, doet aan dit alles niet af
.

Gewone verblijfplaats van de minderjarige

10.
De man stelt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet had kunnen en mogen vaststellen dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Nu geen geboorteakte van de minderjarige is overgelegd, had de rechtbank volgens de man niet mogen aannemen dat de minderjarige überhaupt bestond en al evenmin dat zij een dochter van de vrouw is en al helemaal niet dat hij de vader is. Voorts stelt de man dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats ook niet in Nederland heeft.
11.
Het hof gaat, gelet op hetgeen onder 1, 2 en 3 is overwogen, voorbij aan het standpunt van de man dat de minderjarige niet zou bestaan, dan wel dat zij niet een dochter van de vrouw is en hij de vader van de minderjarige niet is. Nu de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland is gelegen, gaat het hof ervan uit dat ook de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen.

Het toepasselijk recht op het verzoek kinderalimentatie

12.
De man stelt, dat de rechtbank ten onrechte artikel 4 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973 heeft toegepast. Dit verdrag heeft volgens de man betrekking op de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen. De man stelt dat de rechtbank het Verdrag nopens de wet welke op alimentatieverplichtingen jegens kinderen van 24 oktober 1956 had dienen toe te passen. Ingevolge artikel 1 lid 1 van dit verdrag bepaalt de wet van de gewone verblijfplaats van het kind of, in welke mate en van wie het kind onderhoud kan vorderen. De rechtbank heeft, zo stelt de man, dan ook ten onrechte een alimentatie van € 71,- per maand vastgesteld.
13.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht op grond van artikel 4 van het Verdrag van 2 oktober 1973 Nederlands recht heeft toegepast op het verzoek tot vaststelling van een kinderalimentatie. Ingevolge artikel 1 van dat Verdrag is het Verdrag van toepassing op onderhoudsverplichtingen uit familiebetrekkingen, uit bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen jegens een onwettig kind. Ingevolge artikel 4, eerste zin, van dat Verdrag beheerst de interne wet van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde de in artikel 1 bedoelde onderhoudsverplichtingen. Het hof stelt vast dat de door de vrouw verzochte kinderalimentatie valt onder artikel 1 van het Verdrag van 2 oktober 1973. Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige (en de vrouw) is gelegen in Nederland, is Nederlands recht van toepassing op het verzoek.

Kinderalimentatie

Behoefte van de minderjarige
14.
De man stelt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank nooit had mogen aannemen dat Nederlands recht van toepassing is op de eventuele onderhoudsverplichting. Het is volgens de man dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte geen rekening heeft gehouden met de levensstandaard van het land van herkomst. Daarbij komt nog, zo stelt de man, dat de rechtbank bij de vaststelling van de behoefte van een onjuist inkomen van de vrouw is uitgegaan. Volgens de man, althans zo begrijpt het hof het standpunt van de man, had de vrouw inkomen en vermogen en is de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige dan ook ten onrechte uitgegaan van een (fictief) inkomen van de vrouw op bijstandsniveau.
15.
Het hof gaat voorbij aan het door de man gestelde, dat nu reeds is vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige en de vrouw in Nederland is gelegen en Nederlands recht van toepassing is. Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de behoefte in onderhavige zaak wordt bepaald door het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder. Daarnaast is de rechtbank, naar het oordeel van het hof, bij de berekening van de behoefte van de minderjarige terecht uitgegaan van een (fictief) inkomen van de vrouw op bijstandsniveau. Niet in geschil is dat de vrouw, nu zij in afwachting is van een beslissing op haar verzoek tot een verblijfsvergunning, niet gerechtigd is in Nederland te werken. Overigens zou de behoefte van de minderjarige indien deze wordt berekend op basis van een hoger inkomen van de vrouw, hetgeen het standpunt van de man lijkt te zijn, tot een hogere (gemiddelde) behoefte van de minderjarige leiden, wat gelet op het hoger beroep van de man naar het hof aanneemt niet de bedoeling van de man kan zijn.

Draagkracht van de man

16.
De man stelt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met de helft van de door hem opgevoerde woonlasten. Volgens de man kan zijn partner, gelet op haar afkomst en de omstandigheid dat zij de zorg heeft over twee jonge kinderen, niet in haar eigen levensonderhoud voorzien en dient derhalve bij de berekening van zijn draagkracht rekening te worden gehouden met zijn volledige woonlasten. Voorts stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een drietal aflossingen op schulden, te weten € 143,91 per maand bij de Postbank, € 25,- per maand bij de Belastingdienst en € 200,- per maand bij een familielid.
17.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn partner niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden.
18.
Het hof is voorts van oordeel dat de man de door hem gestelde schulden niet, dan wel onvoldoende, inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor het hof niet kan nagaan in hoeverre en voor welke periode deze schulden op de draagkracht van de man rusten. Uit de door de man overgelegde stukken volgt niet de omvang van de schulden. Bovendien blijkt uit de door de man overgelegde stukken, productie 7 bij de brief van 11 april 2013 en productie 7 bij de brief van 9 augustus 2012, welke door de man worden aangeduid als bewijsstukken van de door hem gestelde (aflossingen) op schulden, niet dat sprake is van de drietal aflossingen op schulden, zoals door de man gesteld, en hiervoor in rechtsoverweging 17 weergegeven. Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, geen rekening houden met de door de man gestelde drietal aflossingen op schulden.
19.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie ingaande 7 september 2010 terecht vastgesteld op € 71,- per maand. Daarnaast heeft de man geen draagkracht enige partneralimentatie te betalen.
20.
De man heeft nog - ter zitting op 25 april 2013 - aangevoerd dat hij tot 3 juni 2013 een
WW-uitkering ontvangt en na die datum waarschijnlijk een bijstandsuitkering zal ontvangen. Dit is als zodanig door de vrouw niet weersproken. Gelet hierop zal het hof er dan ook van uit gaan dat het inkomen van de man ingaande die datum daalt en in ieder geval is gelegen op een bedrag lager dan € 1.250,- per maand. Met ingang van 1 april 2013 is in werking getreden de nieuwe Richtlijn voor de vaststelling van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen (hierna: nieuwe richtlijn). Door de Werkgroep Alimentatienormen wordt aanbevolen om de behoefte en draagkracht te berekenen volgens de nieuwe rekenwijze als de ingangsdatum van de vaststelling (of wijziging) van de kinderalimentatie ligt vanaf 1 april 2013. Gezien het feit dat er in de draagkracht van de man na 1 april 2013 een wijziging van omstandigheden plaatsvindt, zal het hof ingaande 3 juni 2013, zijnde de datum van die wijziging, toetsen aan de nieuwe richtlijn. In de richtlijn wordt aanbevolen uit te gaan van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand voor één kind indien het inkomen lager is dan € 1.250,- per maand. Het hof neemt deze aanbeveling over en zal de door de man te betalen kinderalimentatie ingaande 3 juni 2013 vaststellen op € 25,- per maand.

Het toepasselijk recht op het verzoek partneralimentatie

21.
De man stelt samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973 heeft toegepast, nu dit verdrag betrekking heeft op de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen. Volgens de man had de rechtbank uit dienen te gaan van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, die in werking is getreden op 1 maart 1981. De man betoogt dat het voor de vrouw niet mogelijk is enig onderhoudsrecht bij hem te claimen nu zij in Nederland niet haar gewone verblijfplaats heeft en hij en de vrouw geen gemeenschappelijke nationale wet hebben.
22.
Het hof zal voorbij gaan aan hetgeen de man stelt, nu hij geen draagkracht heeft enige partneralimentatie te betalen.

Het toepasselijk recht op de verdeling van de gemeenschap

23.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat Nederlands recht van toepassing is op de huwelijksgemeenschap. Nu de vrouw niet haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en evenmin aannemelijk is dat zij in Nederland zal kunnen verblijven, kan het recht van de Staat waarmee het huwelijksvermogen het nauwst verbonden is niet Nederland zijn, aldus de man. De man concludeert dat een procedure die er toe moet leiden dat de huwelijksgemeenschap zal moeten worden verdeeld niet aan de orde is. De rechtbank had de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling dan ook niet moeten aanhouden, aldus de man.
24.
Het hof is van oordeel dat, nu hiervoor is vastgesteld dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en niet in geschil is dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het huwelijksvermogen van partijen het nauwst verbonden is met Nederland, als gevolg waarvan krachtens artikel 4 lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Nederlands recht. Niet in geschil is dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling aangehouden.

Zekerheidsstelling van de proceskosten

25.
De man stelt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot zekerheidsstelling van de proceskosten heeft afgewezen. Volgens de man had de rechtbank dit verzoek moeten toewijzen nu de vrouw niet haar vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
26.
Het hof is van oordeel dat, nu ook in hoger beroep is vastgesteld dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, de rechtbank terecht het verzoek van de man tot zekerheidstelling van de proceskosten heeft afgewezen.
27.
Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd heeft naar het oordeel van het hof geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
28.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor de minderjarige[minderjarige]met ingang van
7 september 2010 tot 3 juni 2013 op € 71,- per maand en ingaande 3 juni 2013 op € 25,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de kosten van het deskundigenbericht in hoger beroep vast op € 830,-;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenbericht in hoger beroep voor rekening van de man komen;
stelt vast dat voormelde kosten vooralsnog ten laste van ’s Rijks kas zijn gekomen en verstaat dat de griffier van dit hof dit bedrag reeds aan de deskundige heeft voldaan;
veroordeelt de man binnen veertien dagen na heden een bedrag van € 830,- ter griffie van het hof te deponeren door overmaking op bankrekeningnummer van Royal Bank of Scotland 5699.90.580 ten name van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, arrondissement Den Haag 537 en onder vermelding van zaaknummers 200.091.363/01 en 200.091.365/01;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of overigens verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Van Veen, bijgestaan door
mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 augustus 2013.