2.Ten aanzien van het ten laste gelegde vierde onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr: het is voor vervulling van de in dit onderdeel opgenomen delictsomschrijving niet vereist dat sprake is geweest van “(oogmerk van) uitbuiting”, nu zowel in de tekst van dat onderdeel als in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij enkele internationale instrumenten betreffende mensenhandel in het besproken artikel werden geïmplementeerd, niet wordt gesproken over “uitbuiting”, het vierde onderdeel blijkens die memorie is overgenomen uit een eerder al bestaand artikel uit het Wetboek van Strafrecht, en dus geen implementatie betreft van internationale instrumenten aangaande mensenhandel, die wel verwijzen naar “uitbuiting”, en, ten slotte, het bestanddeel oogmerk van uitbuiting wel in het eerste, tweede en zesde onderdeel van het genoemde artikellid is opgenomen, hetgeen volgens de advocaat-generaal duidt op een bewuste keuze van de wetgever om dat bestanddeel uit het vierde onderdeel weg te laten.
In dit verband heeft de advocaat-generaal gewezen op een overweging in het arrest van dit hof van 25 augustus 2011 waarin is overwogen -kort samengevat- dat het vierde onderdeel in tegenstelling tot het eerste, tweede en zesde onderdeel niet de eis van “oogmerk tot uitbuiting” als voorwaarde stelt om -op basis van dat onderdeel- schuldig te worden verklaard aan mensenhandel. Tegen dit arrest is thans beroep in cassatie ingesteld.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr.
Het vierde onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr is overgenomen uit artikel 250a (oud) Sr. Het eerste onderdeel van het eerste lid van dat, inmiddels vervallen, artikel zag aanvankelijk alleen op prostitutie, maar is later uitgebreid naar overige vormen van seksuele dienstverlening. Uitbuiting wordt in dergelijke gevallen verondersteld.
Bij Wet van 9 december 2004, Stb. 645, die op 1 januari 2005 in werking is getreden, is een aantal internationale instrumenten betreffende mensenhandel geïmplementeerd in het Wetboek van Strafrecht. Deze internationale instrumenten gaan uit van een ruime omschrijving van mensenhandel, en hebben niet alleen betrekking op seksuele uitbuiting. De wetgever heeft er bij die gelegenheid voor gekozen om alle vormen van mensenhandel op te nemen in één strafbepaling (
Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 13 en Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 7, p. 6)en om artikel 250a (oud) Sr in die bepaling te incorporeren, en voorts het nieuwe artikel te plaatsen in de titel betreffende misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Door een latere vernummering betreft dit thans artikel 273f Sr. Bij de genoemde gelegenheid heeft de wetgever mensenhandel in de memorie van toelichting als volgt omschreven (
Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p.2):
“Mensenhandel is kort gezegd het dwingen –in ruime zin- van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen (…) Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van recht op die integriteit en vrijheid.”
Uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid, voor zover hier van belang, dat (onder meer) het eerste en tweede onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr implementatie betreffen van de bedoelde internationale instrumenten. In het vierde onderdeel is de inhoud van het eerste onderdeel van artikel 250a, eerste lid, (oud) Sr gehandhaafd en uitgebreid tot alle vormen van arbeid en diensten in het algemeen; het betreft dus niet langer alleen seksuele dienstverlening. Hoewel de bedoelde internationale instrumenten de wetgever ertoe inspireerden het vierde onderdeel op deze wijze uit te breiden, heeft dat onderdeel niettemin primair een nationale achtergrond. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 18) is ingegaan op het verschil tussen het eerste en vierde onderdeel:
”De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of verwijdering van organen. (...) Voorgesteld wordt om in artikel 273a, eerste lid, onderdeel 1°, de systematiek die in de beide instrumenten is gehanteerd, over te nemen. (...) In onderdeel 4° is in gewijzigde vorm onderdeel 1° van artikel 250a, eerste lid, overgenomen.”
Uit deze wetsgeschiedenis kan naar het oordeel van het hof het volgende worden afgeleid. Bij overneming van de inhoud van het eerste onderdeel van artikel 250a, eerste lid, (oud) Sr in het hier besproken vierde onderdeel, is de daarin vervatte strafbepaling uitgebreid van seksuele dienstverlening naar alle vormen van het verrichten van arbeid en diensten. De reden van deze uitbreiding is dat ook bij het verrichten van andere activiteiten dan seksuele dienstverlening sprake kan zijn van uitbuiting. Niet blijkt dat de wetgever afstand heeft willen nemen van de strekking en context van deze bepaling. Ook bij die andere diensten en arbeid is uitbuiting verondersteld.
Deze lezing wordt bevestigd in de hierboven genoemde memorie van toelichting, waaruit kan worden afgeleid dat het vierde onderdeel in de ogen van de wetgever “primair het oog (heeft) op de uitbuiting”. Het was om deze reden dat de wetgever meende dat de internationale instrumenten die verplichten tot strafbaarstelling van bepaalde handelingen “met het oogmerk van uitbuiting”, separaat, in het eerste onderdeel, moesten worden geïmplementeerd.
Daar komt bij dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het vierde onderdeel deel uitmaakt van een reeks van onderdelen in het eerste lid waarin verschillende vormen van mensenhandel worden strafbaar gesteld, en waarbij in het tweede lid wordt aangegeven dat “uitbuiting” ten minste de in het tweede lid omschreven gevallen omvat. Deze wetssystematiek wijst niet in de richting van een opvatting waarbij aan het vierde onderdeel niet een veronderstelling van uitbuiting ten grondslag ligt.
Een andere opvatting zou bovendien tot ongerijmde resultaten leiden. In de vakliteratuur is erop gewezen dat naar de letter van het vierde onderdeel ook “eetpiraten” die door misleiding horecapersoneel ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten aan de eetpiraat, schuldig zouden kunnen worden verklaard aan mensenhandel (NLR, supplement 137, artikel 273f, aantekening 6). In het licht van de hierboven bedoelde wetsgeschiedenis kan dat nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
Om deze redenen is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het in het vierde onderdeel omschreven feit alleen strafbaar is als het is begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
In het licht van het voorgaande ligt thans de door het hof te beantwoorden vraag voor, of in de onderhavige zaak uitbuiting kan worden verondersteld (vierde onderdeel), dan wel kan worden gesproken van een oogmerk van uitbuiting (eerste en tweede onderdeel).
In artikel 273f, tweede lid, Sr staat omschreven welke gedragingen ten minste onder het begrip uitbuiting moeten worden begrepen. De wetgever heeft deze definitie als volgt toegelicht: (
Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, nr.3)
“Uitbuiting bestaat ten minste uit een aantal met name genoemde vormen van uitbuiting; de uitbuiting van een ander in de prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken. Dat zijn alle vormen van moderne slavernij. Daarbij kan worden gedacht aan tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken.”
Bij de beantwoording van de vraag of in casu uitbuiting kan worden verondersteld, is naar het oordeel van het hof van belang of kan worden vastgesteld dat de wil van de betrokken meisjes door de verdachte en/of diens medeverdachten zodanig was beïnvloed dat zij niet of slechts in aanzienlijk verminderde mate de mogelijkheid hadden een vrije keuze te maken met betrekking tot de invoer van hasj in Nederland.
Het hof stelt vast dat uit de verschillende verklaringen die [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 5] en
[benadeelde partij 4] hebben afgelegd, niet blijkt dat zij op enigerlei wijze in een afhankelijke positie verkeerden; zij waren geen illegalen, in tegendeel, zij verbleven ten tijde van het ten laste gelegde in Nederland, hun eigen land, zij hadden geen schulden bij de verdachte of diens medeverdachten -en trouwens evenmin bij anderen-, zij waren geen van allen dakloos of op een andere wijze in een situatie geraakt waardoor zij afhankelijk waren van de verdachte en/of diens medeverdachten, laat staan dat zij zich in een uitzichtloze situatie bevonden. Zij konden zich, desgewenst, tot anderen wenden voor advies. Voorts blijkt uit deze verklaringen dat zij uiteindelijk hebben ingestemd met het verzoek van de verdachte en diens medeverdachten om drugs te smokkelen omdat zij daar geld voor zouden krijgen. Tevens blijkt uit de verklaringen van [benadeelde partij 3] dat het in begin mei 2008 op een zeer laat moment weigeren het al afgesproken drugstransport uit te voeren voor haar en [benadeelde partij 4] geen (nadelige) gevolgen heeft gehad, hoewel de tickets al gekocht waren en het huis in Marokko ook geregeld was.
Uit de verklaringen die de genoemde meisjes hebben afgelegd, is voorts naar het oordeel van het hof niet op te maken dat zij geen inzicht hadden in het strafbare karakter van drugssmokkel en in de persoonlijke risico’s die zij als gevolg daarvan liepen. Dat de verdachte en diens medeverdachten de meisjes hebben verteld dat de douane was omgekocht en de tassen waarin de drugs dienden te worden gesmokkeld, waren geprepareerd, doet hier naar het oordeel van het hof, om hieronder nog aan te geven redenen, niet aan af.
Dat de genoemde meisjes relatief gemakkelijk beïnvloedbaar waren, acht het hof aannemelijk; zo functioneerde [benadeelde partij 2] op laagbegaafd niveau en was bij de verdachte en/of zijn medeverdachten bekend dat de privésituatie van de andere meisjes ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet florissant te noemen was. Dit acht het hof echter onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat genoemde meisjes als gevolg van deze persoonlijke situaties dusdanig kwetsbaar zijn te achten dat zij in redelijkheid niet of nauwelijks de mogelijkheid hadden een vrije keuze te maken met betrekking tot het verzoek tot drugssmokkel. De genoemde meisjes stemden uiteindelijk zelf in met het verzoek om hasj in Nederland in te voeren, waarbij voor hen aan de in het vooruitzicht gestelde geldelijke beloning doorslaggevende betekenis toekwam. De verzoeken van de verdachte en medeverdachten droegen kennelijk een grote mate van vrijblijvendheid in zich, zelfs nog nadat daarmee was ingestemd en de tickets naar Marokko al waren gekocht.
Dit leidt het hof tot het oordeel dat van een afhankelijke situatie waarin de meisjes in redelijkheid niet of nauwelijks keuzevrijheid/wilsvrijheid hadden geen sprake was. Zelfs een situatie, waarin de keuzevrijheid/wilsvrijheid van de meisjes in substantiële mate beperkt was, is niet aannemelijk geworden. Gelet hierop is van uitbuiting geen sprake geweest.
Reeds om deze reden dient de verdachte van het onder 1 en 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, voor zover dit betrekking heeft op het in het vierde onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr strafbaar gestelde feit. Datzelfde geldt voor het onder 1 en 3 ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het in het eerste en tweede onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr strafbaar gestelde feit. Voor strafbaarheid inzake die onderdelen dient de dader te hebben gehandeld met het oogmerk van uitbuiting. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dat oogmerk niet kan worden bewezen. Van het ontbreken of zelfs maar het in verminderde mate bestaan van de mogelijkheid om een vrije keuze te maken, was bij de meisjes naar het oordeel van het hof geen sprake; dan kan ook niet worden gezegd dat de verdachte en zijn medeverdachten hen doelbewust hebben willen uitbuiten, in de betekenis die daaraan moet worden gehecht, of zodanige uitbuiting als een noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg van hun handelen zagen. Dat aannemelijk is geworden dat de verdachte en zijn medeverdachten “beïnvloedbare meisjes” zochten, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. Een en ander geldt voor zowel de meerderjarige als voor de minderjarige meisjes.
Ten aanzien van de meerderjarige meisjes [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 5] overweegt het hof voorts als volgt. Voor strafbaarheid onder het eerste onderdeel van artikel 273f, eerste lid, Sr moet sprake zijn van handelen (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen) door een of meer van de in dat onderdeel genoemde “dwangmiddelen”. Voor strafbaarheid onder het vierde onderdeel is eveneens vereist dat een dwangmiddel als omschreven in het eerste onderdeel, is ingezet en dat dit van doorslaggevende betekenis was. Evenals de rechtbank zal het hof zich bij de beoordeling hiervan beperken tot de vraag of sprake is geweest van het werven door misleiding en/of misbruik van een kwetsbare positie, aangezien ook ter terechtzitting in hoger beroep, ook gelet op het daarover door de advocaat-generaal ingenomen standpunt, is gebleken dat de verdenking jegens de verdachte specifiek op die gedraging en die twee dwangmiddelen ziet en ook de verdediging zich met name op die verdenking heeft gericht. Ook overigens is uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat sprake zou zijn geweest van andere handelingen en dwangmiddelen.
Voor bewijs van het door misbruik handelen is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de kwetsbare positie van het slachtoffer, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die kwetsbare positie bij de dader aanwezig moet zijn (HR 27 oktober 2009, LJN: BI7099, NJ 2010/598).
Het hof is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de genoemde meerderjarige meisjes door misleiding, dan wel door misbruik te maken van een kwetsbare positie heeft geworven voor het smokkelen van drugs, nu niet is gebleken dat de meisjes daardoor als gevolg van de handelwijze van de verdachte en diens medeverdachten zijn bewogen tot de smokkel van drugs.
Het hof overweegt hiertoe dat is gebleken dat een zekere mate van misleiding aanwezig was; de verdachte en diens medeverdachten hebben de genoemde meisjes tijdens de gesprekken die zij met hen voerden, verteld dat de douane was omgekocht, dat de koffers waarin de drugs zouden worden vervoerd zouden zijn geprepareerd en dat, als zij zouden worden gesnapt, een advocaat zou worden geregeld.
Het hof is echter van oordeel dat deze mededelingen, hoewel deze in zekere mate hebben bijgedragen tot de uiteindelijk genomen beslissing van de genoemde meisjes om op instigatie van de verdachte en diens medeverdachten drugs te smokkelen, daartoe niet doorslaggevend waren. Zoals reeds overwogen blijkt uit de verklaringen van de genoemde meisjes dat zij in vrijheid hebben ingestemd met de drugssmokkel, op de hoogte waren van het strafbare karakter van hun handelen, en dat zij uiteindelijk hebben ingestemd met het verzoek drugs te smokkelen omdat zij daarvoor geld zouden krijgen. Van -in rechte relevante- misleiding, dan wel misbruik van de kwetsbare positie, zoals bedoeld in het eerste onderdeel kan in casu niet worden gesproken.
Weliswaar hebben de verdachte en zijn medeverdachten de risico’s van het smokkelen van drugs tegenover de genoemde meisjes (sterk) gerelativeerd, maar het hof acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige misleiding dat de meisjes daardoor tot het smokkelen van drugs zijn bewogen. Het hof leidt uit de verklaringen van de meisjes af enerzijds dat zij zich ervan bewust waren dat zij enig risico liepen en anderzijds dat de in het vooruitzicht gestelde beloning voor deze meisjes de doorslaggevende factor was voor hun besluit om drugs te smokkelen.
Ten slotte merkt het hof ten aanzien van het ten laste gelegde onder 3 nog op dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de omstandigheden die in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn verwoord, noch uitbuiting noch een oogmerk van uitbuiting noch een dwangmiddel als hierboven bedoeld, kunnen opleveren.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het hem onder 1 en 3 ten laste gelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] in de periode van 1 maart 2008 tot en met 14 juli 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland hebben gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), zijnde een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II,
welk bovenomschreven strafbaar feit verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 14 juli 2008 in Nederland door gift(en) en belofte(n) en door het verschaffen van gelegenheid en middelen te weten het
- betalen van vliegtickets voor die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 5],
enverschaffen van onderdak in Marokko aan die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 5] en
- die [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] beloven van een geldbedrag voor het vervoer van verdovende middelen naar Nederland en
- - voor de aanschaf van paspoorten van die [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] betalen en
- bij terugkeer in Nederland een geldbedrag aan die [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] overhandigen,
opzettelijk heeft uitgelokt;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen opzettelijk uitlokken van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van enkele maanden samen met zijn medeverdachten meerdere malen schuldig gemaakt aan het aanzetten van jonge meisjes, waarvan er ten tijde van de bewezenverklaring twee minderjarig waren, tot het smokkelen van hasj vanuit Marokko naar Nederland. Daarbij werd de meisjes een voor hen aantrekkelijk geldbedrag beloofd en werd hen valselijk voorgespiegeld dat de risico’s verbonden aan die smokkel klein waren omdat de douane zou zijn omgekocht. Hierdoor hebben de meisjes met de smokkel van hasj ingestemd. Uiteindelijk hebben drie transporten plaatsgevonden, alsmede een strafbare poging daartoe. Had het aan de verdachte en zijn mededaders gelegen dan was het daarbij niet gebleven.
Met de rechtbank rekent het hof het de verdachte zeer aan dat hij en zijn mededaders drugstransporten hebben gefaciliteerd, waarbij hij en zijn mededaders nagenoeg geen risico liepen, maar de (minderjarige) meisjes des te meer. Dat die meisjes grote risico’s liepen, blijkt wel uit het feit dat twee van hen tijdens één van de door de verdachte en zijn mededaders gefaciliteerde drugstransporten in Marokko zijn aangehouden met een behoorlijke hoeveelheid (ruim 24 kilogram) hasj, als gevolg waarvan zij aldaar geruime tijd in detentie in Marokko hebben doorgebracht. De verdachte en zijn mededaders hebben zich daaraan kennelijk echter niets gelegen laten liggen.
De verdachte heeft door aldus te handelen illegale invoer van hasj bevorderd en daarmee een bijdrage geleverd aan het op de markt brengen van die verdovende middelen. Daarmee heeft de verdachte de wettelijke normen ter bescherming van de volksgezondheid ernstig geschonden, nu hasj bij regelmatig gebruik schadelijk is voor de gebruikers.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 augustus 2013, waaruit blijkt dat de verdachte éénmaal eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een (andersoortig) strafbaar feit. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een voorlichtingsrapport van Palier forensische & intensieve zorg d.d. 4 augustus 2009, opgemaakt door R. Liekens-Willems, Reclasseringswerker, waarin is geadviseerd om de verdachte, indien hij schuldig wordt bevonden, geen verplicht reclasseringscontact op te leggen.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de behandeling van de strafzaak in hoger beroep, ondanks de tijdige inzending en ontvangst van het onderliggende strafdossier, langer dan twee jaren heeft geduurd. Nu het tijdsverloop tijdens de behandeling in hoger beroep met name te wijten is aan de verdachte zelf - hij is meerdere malen niet verschenen toen hij als getuige in de zaken van de medeverdachten werd opgeroepen - ziet het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, geen reden aan deze overschrijding van de redelijke termijn in de zaak van de verdachte gevolgen te verbinden.
Gelet op de bewezenverklaarde feiten is het hof met de rechtbank van oordeel dat hierop niet anders kan worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op:
- de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de totale hoeveelheid getransporteerde hasj, bij de bepaling waarvan aansluiting is gezocht bij de in juli 2008 onderschepte hoeveelheid. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat bij de overige transporten gevoerde hoeveelheden hasj van een wezenlijk andere omvang waren;
- het feit dat het hof de verdachte ziet als degene die leiding gaf aan de mededaders en als hoofdverantwoordelijke voor de bewezenverklaarde feiten valt aan te merken;
- het feit dat niet hij, maar de door hem en zijn mededaders geronselde (minderjarige) meisjes nagenoeg alle risico’s liepen die zijn verbonden aan de smokkel van drugs.
Gelet hierop doet naar het oordeel van het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf onvoldoende recht aan het bewezenverklaarde feiten. Het hof zal daarom een hogere straf opleggen. Het hof acht een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest een passende en geboden reactie.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.