Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 10 september 2013
[…],
[…],
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een huurgeschil tussen twee partijen over de opzegging van een huurovereenkomst voor een snackbar, gevestigd in een portocabin. De appellante, die de snackbar huurde van de geïntimeerde, was in beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De huurovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor vijf jaar, met een optie tot verlenging. De geïntimeerde had de huur opgezegd, onder verwijzing naar een slechte bedrijfsvoering en de belangenafweging met betrekking tot de huurovereenkomst die eindigde op 1 mei 2014.
De procedure begon met een kort geding dat door de appellante was aangespannen tegen het Havenbedrijf Rotterdam, dat verantwoordelijk was voor de reconstructie van de weg waar de snackbar zich bevond. De appellante stelde dat de snackbar slecht bereikbaar was door deze werkzaamheden. De kantonrechter had in een tussenvonnis geoordeeld dat er geen bewijs was voor een slechte bedrijfsvoering die de beëindiging van de huurovereenkomst rechtvaardigde. In het eindvonnis werd echter de vordering van de geïntimeerde toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de belangen van de verhuurder zwaarder wogen dan die van de huurder.
Het hof bevestigde deze belangenafweging en oordeelde dat de huurovereenkomst per 1 mei 2014 zou eindigen. Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende had aangetoond dat zij niet in staat zou zijn om de snackbar te verhuizen en dat de geïntimeerde haar tegemoet was gekomen door de huur te verlagen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter voor zover het ging om de uitvoerbaarheid bij voorraad en veroordeelde de appellante in de proceskosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. De uitspraak werd gedaan op 10 september 2013.