In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de fiscale partnerregeling en de aftrekbaarheid van hypotheekrente. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een verzoek ingediend om fiscaal partnerschap met mevrouw [Y] voor het jaar 2006, maar dit verzoek was niet tijdig gedaan. De Inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007, waarbij het belastbaar inkomen was vastgesteld op € 16.688. Na bezwaar was de aanslag verminderd tot € 15.137, maar het verzoek om fiscaal partnerschap werd afgewezen. De rechtbank had in eerste aanleg de aanslagen vernietigd en de belastingdienst opgedragen het griffierecht te vergoeden. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2013 heeft het Hof vastgesteld dat de belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voldeed om het beroep op de fiscale partnerregeling te doen slagen. Het Hof oordeelde dat het verzoek om fiscaal partnerschap te laat was ingediend, waardoor de bepalingen van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing waren. De belanghebbende had geen recht op de gevraagde hypotheekrenteaftrek van € 14.383. Het Hof verwierp ook het beroep op gewekt vertrouwen, omdat de correspondentie met de belastingdienst niet de indruk kon wekken dat de belanghebbende als fiscaal partner werd aangemerkt.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bevestigde de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.