ECLI:NL:GHDHA:2013:3276

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
BK-12-00351 en BK-12-00352
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fiscale partnerregeling en hypotheekrenteaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de fiscale partnerregeling en de aftrekbaarheid van hypotheekrente. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een verzoek ingediend om fiscaal partnerschap met mevrouw [Y] voor het jaar 2006, maar dit verzoek was niet tijdig gedaan. De Inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007, waarbij het belastbaar inkomen was vastgesteld op € 16.688. Na bezwaar was de aanslag verminderd tot € 15.137, maar het verzoek om fiscaal partnerschap werd afgewezen. De rechtbank had in eerste aanleg de aanslagen vernietigd en de belastingdienst opgedragen het griffierecht te vergoeden. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juli 2013 heeft het Hof vastgesteld dat de belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voldeed om het beroep op de fiscale partnerregeling te doen slagen. Het Hof oordeelde dat het verzoek om fiscaal partnerschap te laat was ingediend, waardoor de bepalingen van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing waren. De belanghebbende had geen recht op de gevraagde hypotheekrenteaftrek van € 14.383. Het Hof verwierp ook het beroep op gewekt vertrouwen, omdat de correspondentie met de belastingdienst niet de indruk kon wekken dat de belanghebbende als fiscaal partner werd aangemerkt.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bevestigde de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00351 en 12/00352

Uitspraak d.d. 14 augustus 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 22 februari 2012, nummers AWB 11/6929 IB/PVV en AWB 11/6965 ZVW, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.688 (aanslagnummer [aanslagnummer]) (IB/PVV) en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (IB ZVW) (aanslagnummer [aanslagnummer]).
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur is bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk aan het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV tegemoet gekomen en heeft de aanslag verminderd tot een naar een verzamelinkomen van € 15.137. Het bezwaar tegen de aanslag IB ZVW heeft hij bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 754, de aanslag IB ZVW verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 754, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft verweerschriften ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft daarop bij ongedagtekende brief, door de griffier ontvangen op 18 juni 2013, geantwoord.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
3 juli 2013. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 5 juni 2013 aan mr. [X], op het adres [adres], onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie, waarvan een uitdraai in het dossier is gevoegd, is de vorenbedoelde brief op 6 juni 2013 op het voormelde adres uitgereikt aan [X].
2.3. Ter zitting zijn de zaken met kenmerknummers BK-12/00351 en BK-12/00352 gelijktijdig behandeld. Al hetgeen in een van beide zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in alle zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Belanghebbende heeft met dagtekening 8 juli 2013 een brief aan het Hof gezonden. Het Hof heeft na kennisneming van de inhoud daarvan geen aanleiding gevonden de mondelinge behandeling van het hoger beroep te heropenen.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraken vastgestelde feiten, waarbij belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” is aangeduid.
”1. Eiser bezit in het jaar 2007 de eigendom van het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning) met [Y], ieder voor de onverdeelde helft. Eiser was in het onderhavige jaar niet op het vorengenoemde adres ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA). De woning werd in 2007 bewoond door [Y] en [A], dochter van eiser en [Y] (hierna: de dochter).
2.
Over het jaar 2007 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van
€ 11.325. In zijn (verbeterde) aangifte heeft eiser terzake van de woning een bedrag van € 35.363 vermeld als negatief saldo inkomsten/kosten eigen woning van welk saldo eiser een bedrag van
€ 5.363 in aftrek heeft gebracht. Voorts heeft eiser in zijn aangifte als betaalde rente/kosten geldlening eigen woning een bedrag van € 28.776 vermeld terzake van de woning.
3.
Verweerder heeft bij de aanslagregeling het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met het onder 2 vermelde bedrag van € 5.363 en vastgesteld op een bedrag van € 16.688. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslag nader vastgesteld op
€ 15.137.”
3.2.
In aanvulling op het vorenstaande heeft het Hof nog de volgende feiten vastgesteld.
3.3.
De aanslag IB/PVV van belanghebbende over het jaar 2006 stond onherroepelijk vast op 21 januari 2009. De definitieve aanslag van mevrouw [Y] stond onherroepelijk vast op 24 oktober 2008.
3.4.
Mevrouw [Y] heeft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 gedaan. De Inspecteur heeft op 3 juli 2009 bericht dat hij gedeeltelijk aan het verzoek tegemoet komt. De vermindering betreft niet de inkomensbestanddelen, maar er wordt alsnog rekening gehouden met achtereenvolgens kinderkorting, combinatiekorting en aanvullende combinatiekorting.
3.5.
Belanghebbende en mevrouw [Y] hebben met dagtekening 20 juli 2009 een stuk ondertekend waarin zij verzoeken om toepassing van de partnerregeling voor het jaar 2006.
3.6.
Op 29 juli 2009 doet belanghebbende elektronisch aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006. Daarin is niet vermeld dat hij kiest voor een fiscaal partnerschap met mevrouw [Y].
3.7.
Op 21 september 2009 doet belanghebbende wederom elektronisch aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2006. Daarin wordt wel gekozen voor fiscaal partnerschap voor het jaar 2006 met mevrouw [Y].
3.8.
Belanghebbende is niet gehuwd (geweest) met mevrouw [Y]. In het voorjaar 2007 heeft belanghebbende zich in de Gemeentelijke Basisadministratie laten uitschrijven van het adres [a-straat 1].

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of:
- de Inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep,
- de Inspecteur ten onrechte een beroep heeft gedaan op opschortende werking als bedoeld in artikel 27h, vijfde lid, Awr,
- belanghebbende op de voet van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 een bedrag van € 14.383 als hypotheekrente in aftrek kan brengen op het belastbaar inkomen uit werk en woning nu sprake is van een fiscaal partnerschap,
- belanghebbende op goede gronden een beroep heeft gedaan op rechtens te honoreren gewekt vertrouwen ontleend aan de gevoerde correspondentie met de Inspecteur,
- belanghebbende tot een te hoog bedrag want over een te lange periode heffingsrente in rekening is gebracht, en
- belanghebbende terecht aanspraak maakt op een proceskostenvergoeding,
welke vragen belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken en hetgeen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 3 juli 2013 naar voren is gebracht.

Conclusies van partijen

5.1. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
5.2. Belanghebbende concludeert primair tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang het volgende overwogen, waarbij de Inspecteur als ”verweerder” en belanghebbende als ”eiser” is aangeduid:
”7. Ingevolge artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2007) wordt een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
8.
Na afweging van hetgeen partijen over en weer in de stukken en ter zitting hebben aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat het door eiser opgevoerde bedrag van € 14.383 als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht omdat de woning kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat:
- eiser door middel van een saldo-opgave van zijn bank heeft aangetoond dat terzake van de woning een rentebedrag is betaald van € 28.776;
- in het aangiftebiljet voor het onderhavige jaar onder “Ondertekening en persoonlijke gegevens” de gegevens van [Y] als fiscaal partner staan vermeld;
- in de tot de gedingstukken behorende computeruitdraai, met dagtekening 17 december 2010, van de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV voor het onderhavige jaar onder “Algemene gegevens” de rubrieken “SoFi-nummer partner” en “Drempelinkomen partner” zijn ingevuld en dat de door verweerder ter zitting gegeven verklaring dat daaraan niet de conclusie kan worden verbonden dat [Y] fiscaal partner was niet afdoende is;
- over de belastingjaren 2005 en 2006 ook nog in 2009 is gecorrespondeerd tussen eiser en verweerder over de kwalificaties eigen woning en partnerschap blijkens onder meer de tot de gedingstukken behorende brieven van verweerder aan eiser van 13 oktober 2009 betreffende de aanslag IB/PVV 2005 en 27 augustus 2009 betreffende de aanslag IB/PVV 2006. Nu vorengenoemde brieven beginnen met de zinnen “Op 1 september 2009 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen” (IB/PVV 2005) en “Op 29 juli 2009 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen” (IB/PVV 2006) is het onder 6 vermelde standpunt van verweerder dat de aanslagen over die jaren onherroepelijk vaststonden en geen keuze meer kon worden gemaakt voor fiscaal partnerschap onjuist. De door verweerder ter zitting gegeven verklaring dat uit de correspondentie blijkt dat met name is gekeken naar de hoogte van de (in aftrek gebrachte) bedragen en dat het in die brieven ingenomen standpunt omtrent het fiscaal partnerschap onjuist is doch dat dit onderwerp niet is bekeken doet niet af aan het oordeel van de rechtbank.
9.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
10.
Met betrekking tot hetgeen eiser in de punten 3 en 4 van het beroepschrift heeft aangevoerd overweegt de rechtbank dat die punten in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Voorts overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen verweerder daaromtrent heeft vermeld in het verweerschrift, dat eiser niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
11.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat eiser in dezen niet als beroepsmatig rechtsbijstandverlener voor zichzelf kan optreden.”

Beoordeling van het hoger beroep

Ambtshalve
7.1. Het Hof acht – gelet op de door Post NL verstrekte gegevens – aannemelijk dat de uitnodiging om bij de mondelinge behandeling van de hoger beroepen aanwezig te zijn in de vorm van een aangetekende brief aan het woonadres van belanghebbende is aangeboden en dat hij deze in ontvangst heeft genomen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende op de voorgeschreven wijze, derhalve tijdig en regelmatig, is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Dat belanghebbende de uitnodiging desondanks niet zou hebben ontvangen, zoals hij heeft vermeld in de brief van 8 juli 2013, ten gevolge van een abuis van de postbesteller, acht het Hof niet geloofwaardig.
7.2. Ook hetgeen belanghebbende in zijn brief van 8 juli 2013 overigens heeft geschreven heeft het Hof geen aanleiding gegeven tot een andersluidend oordeel.
Ontvankelijkheid
7.3. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Inspecteur in het hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard nu hij te laat zijn verweerschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
De omstandigheid dat van de Inspecteur, na herhaaldelijk daartoe te zijn gemaand, eerst op 25 januari 2012, derhalve buiten de daarvoor gestelde termijn, een verweerschrift bij de rechtbank is binnengekomen laat onverlet dat dit schrijven als een zogenoemd nader stuk (artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht) dient te worden geduid. Belanghebbende heeft daarop ter zitting bij de rechtbank uitgebreid gereageerd en eveneens stukken overgelegd. Rechtbank en Hof dienen, nu aan de in de voormelde wetsbepaling gestelde eisen is voldaan, op de inhoud daarvan acht te slaan. In zoverre faalt het standpunt van belanghebbende.
Inhoudelijk
7.4.1. Het Hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat belanghebbende niet aan de wettelijke vereisten voldoet teneinde het beroep op de fiscale partnerregeling te doen slagen. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.4.2. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en mevrouw [Y] het verzoek hebben gedaan met dagtekening 20 juli 2009, een tijdstip ruim gelegen nadat de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 voor zowel belanghebbende als zijn partner [Y] onherroepelijk vaststonden.
7.4.3. Het vorenstaande brengt het Hof reeds tot het oordeel dat niet tijdig een verzoek om fiscaal partnerschap is gedaan. Om die reden mist het bepaalde in artikel 3.111, vierde lid, Wet IB 2001 dan ook toepassing. Mitsdien bestaat geen aanspraak op aftrek van hypotheekrente tot het gevraagde bedrag van € 14.383.
7.4.4. Aan het in 7.4.3. doet het volgende niet af. De Inspecteur heeft het schrijven van belanghebbende dat zich richtte tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV over het jaar 2006 weliswaar aangeduid als bezwaarschrift maar nu de aanslag waartegen de brief zich richt al onherroepelijk vaststond kan deze brief niet anders worden geduid dan als een verzoek om ambtshalve herziening op de voet van artikel 65 van de Algemene wet Rijksbelastingen (Awr). Datzelfde geldt eveneens voor de aanslag IB/PVV over dat zelfde jaar opgelegd aan mevrouw [Y]. De Inspecteur heeft naar het Hof geloofwaardig acht gesteld dat elke brief welke zich richt tegen een aanslag als bezwaarschrift wordt ingeboekt in de systemen van de Belastingdienst.
7.4.5. Belanghebbende heeft subsidiair een beroep gedaan op artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001. Naar het oordeel van het Hof faalt dat beroep nu de woning [a-straat 1] belanghebbende na zijn feitelijk vertrek uit die woning niet langer meer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Overigens is deze bepaling naar het oordeel van het Hof niet voor de situatie van belanghebbende geschreven.
7.4.6. Bijgevolg dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur; gewekt vertrouwen
7.5.1. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van in rechte te honoreren vertrouwen. De Inspecteur heeft dat gemoveerd betwist.
7.5.2. Het Hof is van oordeel dat van door de Inspecteur opgewekt vertrouwen bij belanghebbende of mevrouw [Y] dat zij zouden worden aangemerkt als partners niet kan worden gesproken, ook niet bij de aanslagregeling voor het onderhavige jaar. Over het verzoek om ambtshalve vermindering is gecorrespondeerd met de heer [B] van de Belastingdienst. De brief van 3 juli 2009 van de heer [B] (geciteerd in het verweerschrift bij de rechtbank, bladzijde 4 onderaan) heeft uitsluitend betrekking op de toepasselijkheid van de kinderkorting, combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting. Die correspondentie kan noch bij mevrouw [Y] noch bij belanghebbende de indruk hebben gevormd dat belanghebbende door de Inspecteur als fiscaal partner wordt aangemerkt. De correspondentie laat naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is geen andere gevolgtrekking toe dan dat het fiscaal partnerschap niet aan de orde is gesteld
7.5.3. In de correspondentie van de Belastingdienst is het woord bezwaarschrift vermeld.
Daaraan kan op de gronden zoals vermeld in 7.4.2 en 7.4.3 geen in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend.
Grieven van formeelrechtelijke aard
7.6.1. Belanghebbende heeft een aantal grieven van formeelrechtelijke aard in de van hem afkomstige gedingstukken vermeld. Dat omvat mede een beroep op artikel 27h, vijfde lid, Awr, met betrekking tot de opschortende werking, ertoe strekkend dat de Inspecteur ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. De Inspecteur heeft die grieven gemotiveerd betwist. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
7.6.2.Het Hof is van oordeel dat de uitleg die belanghebbende geeft aan artikel 27h, vijfde lid, Awr, steun in het recht mist.
7.6.3. Ook hetgeen belanghebbende overigens of anderszins aan standpunten van formeelrechtelijke dan wel procesrechtelijke aard heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot vernietiging of vermindering van de aanslagen zoals de Inspecteur deze bij zijn uitspraken op bezwaar nader heeft vastgesteld.
Heffingsrente; tijdvak waarover dat bedrag is berekend
7.7. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de heffingsrente dient te worden berekend over een periode eindigend op 21 april 2010, nu op 21 januari 2010 het verzoek is gedaan om de ingediende aangifte versneld te behandelen. De Inspecteur heeft aangevoerd – en daartoe een kopie van het aanslagbiljet overgelegd – dat de heffingsrente is berekend over een periode eindigend op 25 november 2009. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente niet te hoog is.
Proceskostenvergoeding
7.8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de door hem gemaakte kosten in beroep en hoger beroep. Het Hof wijst het verzoek af, reeds omdat belanghebbende als in het ongelijk gestelde partij daar in beginsel geen aanspraak op kan maken. Bijzondere feiten en/of omstandigheden die dat anders maken zijn niet gesteld en het Hof ook niet gebleken. Voorts merkt het Hof op dat belanghebbende als fiscaal jurist zijn eigen belangen heeft behartigd. Het gebruik maken van briefpapier van [stichting C], waarvan belanghebbende oprichter, enig lid, bestuursvoorzitter en de enige – onbetaalde – werknemer is, maakt dat niet anders. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding – tot een forfaitair bedrag dan wel tot het bedrag van de integrale kosten – af.
Slotsom
7.9. Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraken van de rechtbank,
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 14 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.