In deze zaak gaat het om de belastingplicht van een medewerker van het Europees Octrooibureau (EOB) met betrekking tot zijn woning in Nederland. De belanghebbende, geboren in 1948, heeft van 1980 tot 2005 voor het EOB gewerkt en verblijft sindsdien met toestemming van het EOB in het buitenland. Voor het jaar 2009 heeft de inspecteur een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de woning van de belanghebbende is betrokken in de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op € 15.160, dat later is verminderd tot € 13.576 na bezwaar. De rechtbank heeft de aanslag verder verlaagd tot € 13.344, omdat de schuldendrempel niet van toepassing is voor buitenlandse belastingplichtigen.
In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat hij geen Nederlandse inkomstenbelasting verschuldigd is over de woning, omdat hij onder de fiscale voorrechten valt die zijn vastgelegd in de Zetelovereenkomst tussen Nederland en het EOB. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woning onder zich heeft in de zin van de vrijstelling die artikel 34 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer biedt. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2009 geen arbeid heeft verricht voor het EOB en dat zijn verblijf in Nederland niet voldoende is om te concluderen dat hij de woning onder zich houdt voor werkzaamheden ten behoeve van de zending.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de inspecteur de woning terecht heeft betrokken in de rendementsgrondslag voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende heeft niet voldaan aan de voorwaarden voor de belastingvrijstelling, waardoor het hoger beroep ongegrond is verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat er geen kosten zijn gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.