ECLI:NL:GHDHA:2013:3272

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
BK-12-00075
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek levensonderhoud en alimentatiebetalingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de weigering van de Inspecteur om persoonsgebonden aftrek voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar en alimentatiebetalingen te verlenen, aan de orde is. De belanghebbende, die in het verleden gehuwd was met zijn ex-echtgenote, heeft in zijn aangifte voor het jaar 2007 een persoonsgebonden aftrek van € 7.170 opgevoerd, bestaande uit alimentatiebetalingen en bijdragen in het levensonderhoud van zijn kinderen. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd, omdat belanghebbende niet aan zijn bewijslast zou hebben voldaan. De rechtbank heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, maar het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.

Het Hof oordeelt dat de alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote in aanmerking komen voor aftrek, omdat deze voortvloeien uit het familierecht. Echter, de persoonsgebonden aftrek voor de kinderen wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan hun levensonderhoud. Het Hof stelt vast dat de kinderen in kwestie inkomsten uit arbeid hebben genoten en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich gedrongen voelde om de gestelde uitgaven te doen. Het beroep op in rechte te beschermen vertrouwen faalt, omdat de Inspecteur geen standpunt heeft ingenomen dat de aftrek zou worden verleend.

De verzoeken van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden eveneens afgewezen, omdat de totale duur van de bezwaar- en beroepsfase minder dan twee jaar bedraagt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van belanghebbende af, waarbij het ook geen termen aanwezig acht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00075

Uitspraak d.d. 4 september 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2011, nummer AWB 11/5093 IB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.697. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 496 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 9 mei 2011 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar, welk bezwaar op 13 augustus 2010 is ontvangen, afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.817 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel ingestelde hoger beroep beantwoord.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. In deze conclusie heeft de Inspecteur tevens gerepliceerd in het incidenteel hoger beroep. Belanghebbende heeft vervolgens nog een conclusie van dupliek in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
24 juli 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [Y] (hierna: de ex-echtgenote). Uit dit huwelijk zijn drie (in het onderhavige jaar uitwonende) kinderen geboren: [A] ([dag en maand] 1979), [B] ([dag en maand] 1981) en [C]
([dag en maand] 1986). Het huwelijk is op [dag en maand] 1992 door echtscheiding ontbonden. De ex-echtgenote heeft in het onderhavige jaar gewerkt als onderwijzeres en heeft uit die dienstbetrekking een loon genoten van € 41.000.
3.2.
Belanghebbende heeft de alimentatiebetalingen op 2 maart 2004 na twaalf jaar beëindigd. De ex-echtgenote heeft niet tegen deze stopzetting geprotesteerd. Op verzoek van de ex-echtgenote heeft belanghebbende met ingang van 2005 weer maandelijks bedragen aan de ex-echtgenote overgemaakt. In het onderhavige jaar betreft het twaalf maandelijkse betalingen van € 240 zodat in totaal € 2.880 aan de ex-echtgenote is overgemaakt.
3.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2007 van 28 oktober 2008 een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen van € 7.170 bestaande uit € 2.880 voor alimentatie en € 4.290 voor bijdragen in het levensonderhoud van kinderen. Op 15 maart 2009 heeft belanghebbende een herziene aangifte ingediend waarin hij een persoonsgebonden aftrek vermeldt van € 9.150, te weten € 2.880 alimentatie en € 6.270 bijdragen in het levensonderhoud van kinderen. De gevraagde persoonsgebonden aftrek levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar ziet op de dochters van belanghebbende [B] (geboren op [dag en maand] 1981), [C] (geboren op [dag en maand] 1986) en op de dochter van de fiscale partner van belanghebbende [D] (geboren [dag en maand] 1982). Op grond van de door belanghebbende overgelegde betalingsbewijzen zijn in het jaar 2007 de navolgende bijdragen betaald:
[B]
1e kwartaal € 480
2e kwartaal € 720
3e kwartaal € 200
In totaal € 1.400
[C]
4e kwartaal € 487,50
In totaal € 487,50
[D]
1e kwartaal € 770
2e kwartaal € 550
3e kwartaal € 150
In totaal € 1.470
3.4.
Van de onder 3.3 genoemde dochters zijn voor het jaar 2007 de navolgende inkomensgegevens gerenseigneerd aan de Inspecteur:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrek-king
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking
Totaal
Ingehouden loonheffing
[B]
€ 22.187
€  1.304
€ 23.491
€ 5.015
[C]
€ 12.165
€ 12.165
€ 2.611
[D]
€ 24.011
€ 24.011
€ 5.388
3.5.
Bij het opleggen van de aanslag met dagtekening 2 juli 2010 heeft de Inspecteur geen persoonsgebonden aftrek verleend.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek terecht heeft geweigerd, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist.
Meer in het bijzonder is in geschil of de betalingen door belanghebbende aan zijn voormalige echtgenote te beschouwen zijn als aftrekbare onderhoudsverplichtingen en of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat hij de kinderen, waarvoor hij aftrek bijdragen in levensonderhoud vraagt, in belangrijke mate heeft onderhouden.
Voorts is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van bezwaar, beroep in eerste aanleg en hoger beroep alsmede of belanghebbende aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten.
4.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur ten onrechte de persoonsgebonden aftrek heeft geweigerd. Daartoe beroept belanghebbende zich onder meer op in rechte te beschermen vertrouwen aangezien de aanslagen voor 2005 en 2006 conform de aangiften zijn opgelegd en, zo begrijpt het Hof, op het ontbreken van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Inzake de proceskostenvergoeding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat afgesproken is dat de juridische bijstand precies zoveel kost als de rechter aan vergoeding toe mag kennen.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Voorts stelt de Inspecteur in zijn incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betalingen die belanghebbende aan zijn voormalige echtgenote heeft gedaan, zijn te beschouwen als aftrekbare onderhoudsverplichtingen. Ten aanzien van het verzoek om proceskostenvergoeding stelt de Inspecteur nog dat tot aan de mondelinge behandeling ter zitting gesteld noch gebleken is dat belanghebbende wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent noch dat een afspraak is gemaakt zoals door belanghebbende gesteld. Gemachtigde van belanghebbende is zijn echtgenote/partner en het is de partnerrelatie die maakt dat van beroepsmatig verleende bijstand geen sprake is.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.547 (gelijk aan de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 van 15 maart 2009).
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“6. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden als onderhoudsverplichting in aanmerking genomen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
7.
Met ingang van 1 juli 1994 is in werking getreden de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (Stb. 324).
8.
Met betrekking tot vóór 1 juli 1994 ingegane alimentatieverplichtingen bestaat de mogelijkheid de rechter te verzoeken de verplichting te beëindigen indien deze verplichting 15 jaar of langer heeft geduurd.
9.
Eiser heeft onweersproken gesteld dat de alimentatiebetalingen niet door de rechtbank zijn beëindigd. Derhalve vloeien de betalingen die eiser vanaf 2005 maandelijks aan de ex-echtgenote heeft gedaan, rechtstreeks voort uit het familierecht en dienen zij derhalve in aftrek te komen. In zoverre slaagt het beroep.
10.
Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden als persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
11.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder is het aan eiser om aannemelijk te maken dat de kinderen door hem in belangrijke mate werden onderhouden. Eiser heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
12.
De aanslagen 2005 en 2006 zijn door verweerder conform de aangiften opgelegd zonder vragen te stellen. Aan het enkele volgen van de aangifte kan geen in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend. Derhalve faalt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel.
13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft in haar rechtsoverwegingen 6 tot met 9 op goede gronden, welke gronden het Hof tot de zijne maakt, overwogen dat de betalingen in het onderhavige jaar rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht en derhalve in aftrek dienen te komen als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in de zin van artikel 6.1, tweede lid van de Wet IB 2001. Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat het niet aannemelijk is dat een vaste maandelijkse betaling van € 240 aan de ex-echtgenote ertoe strekt, zoals de Inspecteur in wezen stelt, studiekosten van de kinderen te voldoen. Het staat de ex-echtgenote vrij de maandelijks van belanghebbende ontvangen betaling aan te wenden voor haar eigen levensonderhoud. Aannemelijk is dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote in het jaar 2005 nader hebben afgesproken dat belanghebbende wederom periodieke uitkeringen aan de ex-echtgenote zal doen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Daaraan doet niet af dat na ommekomst van het onderhavige jaar is gebleken dat de ex-echtgenote een zodanig eigen inkomen uit arbeid geniet dat mogelijk al in het onderhavige jaar geen sprake meer is van een onderhoudsverplichting. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat de ex-echtgenote heeft gesteld niet in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Het incidenteel ingestelde hoger beroep van de Inspecteur is derhalve ongegrond. Dit brengt met zich dat de stelling van belanghebbende dat het incidenteel hoger beroep tardief is ingesteld, wat daar verder van zij, geen behandeling behoeft.
7.2. Belanghebbende heeft ter zake van de persoonsgebonden aftrek levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar niet aan zijn bewijslast voldaan. Weliswaar heeft belanghebbende met overgelegde betalingsbewijzen aannemelijk gemaakt dat de op hem drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van de kinderen voor enkele kwartalen van het onderhavige jaar ten minste een bedrag van € 393 per kwartaal beloopt, maar er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die leiden tot de conclusie dat belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de gestelde uitgaven (zie artikel 6.1, derde lid van de Wet IB 2001). Vaststaat dat de kinderen in kwestie in het onderhavige jaar inkomsten uit arbeid hebben genoten. Deze inkomsten waren van zodanige omvang dat zonder nadere onderbouwing door belanghebbende, welke ontbreekt, niet aannemelijk is gemaakt dat en in hoeverre de uitgaven als uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud zijn aan te merken. Mitsdien faalt het standpunt van belanghebbende.
7.3. Het beroep van belanghebbende op in rechte te beschermen vertrouwen dat is gewekt door het conform aangifte regelen van de aanslagen voor de jaren 2005 en 2006 faalt eveneens. Aan het enkele volgen van de aangiften voor de jaren 2005 en 2006 kan niet het vertrouwen worden ontleend dat de Inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen. Gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende bij de aangiften om een standpuntbepaling door de Inspecteur heeft verzocht of dat de Inspecteur vragen heeft gesteld. Ook de verwijzing naar de pleitnota van de Inspecteur in de procedure in eerste aanleg betreffende het jaar 2004 kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uit de door belanghebbende aangehaalde passage kan niet afgeleid worden dat aan het conform aangiften regelen van de jaren 2005 en 2006 het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat ook het onderhavige jaar conform aangifte zou worden geregeld.
7.4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij aan de aanslag voor het jaar 2004 zoals deze luidt na bezwaar vertrouwen kan ontlenen dat de aftrek voor levensonderhoud van de drie kinderen ook in het onderhavige jaar zal worden verleend. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat de situatie van de kinderen in het onderhavige jaar gelijk was aan de situatie waarvan is uitgegaan bij het verlenen van de aftrek voor het jaar 2004. Belanghebbende heeft geen nadere onderbouwing gegeven aan zijn stelling. Het Hof verwerpt deze dan ook als zijnde niet met feiten en/of omstandigheden onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt
7.5. Belanghebbende beroept zich nog op het ontbreken van een nieuw feit voor het bij aanslag afwijken van de aangifte. Ook dit standpunt faalt om reden dat voor het opleggen van een (primitieve) aanslag geen nieuw feit is vereist.
7.6. Het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding ter zake van gelden immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase kan niet gehonoreerd worden. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 9 mei 2011 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar, welk bezwaar op 13 augustus 2010 is ontvangen, afgewezen. De rechtbank heeft op 20 december 2011 uitspraak gedaan. Aldus heeft de duur van de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk minder belopen dan twee jaar en is derhalve geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Voor zover belanghebbende nog heeft willen betogen dat in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, faalt ook die stelling. Het hoger beroepschrift is bij het Hof ingekomen op
1 februari 2012 en het Hof zal uitspraak doen uiterlijk op 4 september 2013 zodat ook in hoger beroep de redelijke termijn van twee jaar niet is overschreden.
7.7. Gelet op vorenstaande zijn zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien niet gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Het Hof hecht geen geloof aan de pas ter zitting namens belanghebbende gestelde afspraak dat er beroepsmatig rechtsbijstand is verleend en dat daaraan kosten zijn verbonden. Omtrent deze afspraak heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.