In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de weigering van de Inspecteur om persoonsgebonden aftrek voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar en alimentatiebetalingen te verlenen, aan de orde is. De belanghebbende, die in het verleden gehuwd was met zijn ex-echtgenote, heeft in zijn aangifte voor het jaar 2007 een persoonsgebonden aftrek van € 7.170 opgevoerd, bestaande uit alimentatiebetalingen en bijdragen in het levensonderhoud van zijn kinderen. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd, omdat belanghebbende niet aan zijn bewijslast zou hebben voldaan. De rechtbank heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, maar het Hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld.
Het Hof oordeelt dat de alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote in aanmerking komen voor aftrek, omdat deze voortvloeien uit het familierecht. Echter, de persoonsgebonden aftrek voor de kinderen wordt afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan hun levensonderhoud. Het Hof stelt vast dat de kinderen in kwestie inkomsten uit arbeid hebben genoten en dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich gedrongen voelde om de gestelde uitgaven te doen. Het beroep op in rechte te beschermen vertrouwen faalt, omdat de Inspecteur geen standpunt heeft ingenomen dat de aftrek zou worden verleend.
De verzoeken van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden eveneens afgewezen, omdat de totale duur van de bezwaar- en beroepsfase minder dan twee jaar bedraagt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van belanghebbende af, waarbij het ook geen termen aanwezig acht voor een proceskostenvergoeding.