18.Rechtsoverweging 4.19 (naheffingsaanslag voor het tijdvak 1998-2000):
De naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 655.296 dient te worden beperkt tot ƒ 54.436.
Ten aanzien van de naheffingsaanslagen voor het tijdvak 1995, het tijdvak 1997-1997 en het tijdvak 1998-200 heeft de rechtbank overwogen:
”Naheffingsaanslag voor het tijdvak 1996/1997
4.18.1. Belanghebbende is eveneens aansprakelijk gesteld voor de van [A] over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 te zijnen aanzien nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen voor een bedrag van ƒ 4.280.862 (€ 1.942.570). De ontvanger heeft in de loop van het geding onderkend dat als gevolg van een cijferverwisseling voormeld bedrag ƒ 27.000 te hoog is en derhalve reeds om die reden dient te worden verlaagd tot ƒ 4.253.862 (€ 1.930.318).
Blijkens de uitspraak op bezwaar betreffende deze naheffingsaanslag heeft de inspecteur hier een drietal categorie loonbestanddelen aan ten grondslag gelegd. Het betreft:
a. optietoekenningen;
b. rente ter zake van optiepremieleningen; en
c. kwijtschelding van bedragen verschuldigd ter zake van de uitoefening van opties en de daarmee samenhangende optiepremieleningen.
4.18.2.1. De nageheven loonheffing voor dit tijdvak heeft voor bedragen groot ƒ 333.645 (€ 151.401) en ƒ 1.167.465 (€ 529.773) betrekking op de toekenning van opties op aandelen [A] zoals vastgelegd in het contract dat in de gedingstukken is geduid met het nummer 7. Daaraan ligt ten grondslag het standpunt van de inspecteur dat de opties zijn toegekend onder opschortende voorwaarde. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.17.5 heeft geoordeeld heeft de toekenning plaatsgehad onder ontbindende voorwaarde. De naheffingsaanslag en daarmede de aansprakelijkheidstelling ontbeert in zoverre grondslag. Het hierop betrekking hebbende deel van de aansprakelijkstelling (in totaal ƒ 1.501.110 ofwel € 681.174) komt derhalve te vervallen.
4.18.2.2. Daarnaast heeft de nageheven loonheffing voor een bedrag groot ƒ 258.085 (€ 117.114) betrekking op de toekenning van opties op aandelen [A] zoals vastgelegd in het contract dat in de gedingstukken is geduid met het nummer 9. Dit contract is gedagtekend op 7 maart 1996. Op die dag was de slotkoers van het aandeel [A] ƒ 7,40. De opties zijn toegekend tegen een uitoefenprijs van ƒ 7,56. De afwijking tussen uitoefenprijs en slotkoers van het aandeel [A] vormt de grond voor de constatering van de inspecteur dat de 7,5%-waarderingsregeling niet van toepassing is en dat de waarde in het economische verkeer van de optie dient te worden bepaald volgens het B&S-model. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur miskend dat de koers van het aandeel [A] blijkens de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag op de dag van toekenning van de optie varieerde van ƒ 7,32 (laagste koers) en ƒ 7,58 (hoogste koers). Gelet hierop is niet aannemelijk dat [A] en belanghebbende bij het bepalen van de uitoefenprijs niet hebben voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de forfaitaire waarderingsregel. Het hierop betrekking hebbende deel van de aansprakelijkstelling (door de ontvanger bij uitspraak op bezwaar nader gesteld op 248.500 x (1,33 – 7,5% x 7,56) x 65% x 60% = ƒ 73.945 (€33.555) dient te vervallen.
4.18.2.3. Voorts heeft de naheffingsaanslag voor een bedrag groot ƒ 1.657.944 (€ 752.342) betrekking op de toekenning van opties op aandelen [A] zoals vastgelegd in het contract dat in de gedingstukken is geduid met nummer 16. Dit contract is gedagtekend op 14 november 1997. De inspecteur heeft in de constatering dat de uitoefenprijs (ƒ 15,50) afwijkt van de slotkoers van het aandeel [A] op laatstgenoemde datum (ƒ 16,48) aanleiding gevonden de door [A] gehanteerde 7,5%-waarderingsregeling niet van toepassing te achten, de waarde in het economische verkeer van de optie te bepalen met behulp van het B&S-model en het verschil tussen beide waarden tot het loon gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte. Belanghebbende heeft ter verklaring van de afwijking verklaard dat er tijd is gelegen tussen het moment van feitelijke toekenning en aanvaarding van de optie en dat van het opstellen van het contract en dat de in het contract gehanteerde koers overeenkomt met de koers op de dag van feitelijke toekenning en aanvaarding. Mede tegen de achtergrond van de uit de gedingstukken blijkende door [A] ingewonnen adviezen van fiscaal ter zake kundigen acht de rechtbank deze verklaring geloofwaardig en beantwoordt de onderhavige optietoekenning aan de voorwaarden die aan de toepassing van de 7,5%-waarderingsregeling zijn gesteld. Het hierop betrekking hebbende deel van de aansprakelijkstelling (door de ontvanger bij uitspraak op bezwaar nader gesteld op 664.500 x (3,79 – 7,5% x 15,50) x 65% x 60% = ƒ 680.928 (€ 308.992) dient te vervallen.
Rente ter zake van optiepremieleningen
4.18.3.1. In de onderhavige naheffingsaanslag is een bedrag groot ƒ 11.391 (€ 5.169) aan loonheffing begrepen betreffende de voor het jaar 1997 uit hoofde van de optiepremieleningen contractueel verschuldigde rente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat deze rente niet aan belanghebbende in rekening is gebracht en dat hij deswege een voordeel heeft genoten dat tot het loon dient te worden gerekend. De rechtbank kent daarbij met name betekenis toe aan het feit dat geen van de uit de gedingstukken blijkende boekingen en betalingen met betrekking tot de optiepremieleningen en de uitoefening van de opties gewag maken van rente als hier aan de orde. De blote stelling van belanghebbende dat de rente wel is voldaan heeft hij niet geschraagd met enig concreet gegeven en wordt door de rechtbank dan ook verworpen. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende tegenover de betwisting ervan door de ontvanger de last rust aannemelijk te maken dat de inspecteur naheffing bij andere werknemers anders dan uit efficiëncy-overwegingen achterwege heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierin niet geslaagd.
4.18.3.2. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling voor dit onderdeel van de naheffingsaanslag beperkt tot een bedrag van ƒ 10.082 (€ 4.575). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.18.3.1 is overwogen dient de aansprakelijkstelling voor dit bedrag te worden gehandhaafd.
4.18.4.1. De inspecteur heeft aan de onderhavige naheffingsaanslag de constatering ten grondslag gelegd dat hem niet is gebleken dat belanghebbende in een aantal gevallen bij uitoefening van opties de uitoefenprijs en de daarmee samenhangende optiepremielening heeft voldaan. De inspecteur heeft daarbij de volgende uitoefeningen in aanmerking genomen:
a. contract nummer 5: 1996 331.138 aandelen à ƒ 1,40; loonheffing ƒ 194.361
1997 18.862 aandelen à ƒ 1,40; loonheffing ƒ 11.071
b. contract nummer 6: 1997 230.000 aandelen à ƒ 4,00; loonheffing ƒ 385.710
c. contract nummer 7: 1997 129.905 aandelen à ƒ 4,30; loonheffing ƒ 234.190
4.18.4.2. Uit het in het kader van de uitspraak op bezwaar tegen de aansprakelijkstelling nader ingesteld onderzoek is – voor zover hier van belang – het volgende naar voren gekomen:
belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak de volgende opties uitgeoefend:
22-04-1996 contract nr. 5: 200.000 à ƒ 1,40 per aandeel = ƒ 280.000
31-12-1996 contract nr. 6: 209.129 à ƒ 4,00 per aandeel = ƒ 836.516
02-07-1997 contract nr. x: 100.000 à ƒ 2,50 per aandeel = ƒ 250.000
31-12-1997 contract nr. 6: 20.871 à ƒ 4,00 per aandeel = ƒ 83.484
contract nr. x: 150.000 à ƒ 2,50 per aandeel = ƒ 375.000
contract nr. 7: 107.896 àƒ 4,30 per aandeel = ƒ 463.952,80.
4.18.4.3. Ter zake van de uitoefening op 22 april 1996 is belanghebbende een bedrag verschuldigd van ƒ 280.000 alsmede contractueel gehouden het hierop betrekking hebbende deel van de optiepremielening af te lossen. Dit laatste is geschied blijkens de door belanghebbende als productie 65 ingebrachte stukken. Anders dan van andere uitoefeningen is de verschuldigde uitoefenprijs niet in rekening courant geboekt noch is anderszins een bewijs van betaling in de administratie van [A] aangetroffen. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat dit bedrag door belanghebbende niet is voldaan en dat dit bedrag terecht door de inspecteur tot het loon is gerekend.
Van de overige uitoefeningen blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de stukken van het geding genoegzaam dat betaling heeft plaats gevonden, zowel van de uitoefenprijs als van de daarmee corresponderende premieleningen. De rechtbank heeft daarbij met name de bijlagen 14, 22 en 30 van het als bijlage II bij de uitspraak op het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling gevoegde Verslag van bevindingen alsmede productie 65 van belanghebbende in aanmerking genomen.
4.18.4.4. Hetgeen de ontvanger overigens op dit punt ter verdediging van de juistheid van de naheffingsaanslag heeft aangevoerd kan hem, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.15 heeft overwogen, niet baten. De rechtbank heeft daarbij met name het oog op het uitgaan van andere uitoefeningen en andere uitoefenprijzen dan waarvan is uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag, het buiten aanmerking laten van bedragen die ten gunste van belanghebbende in rekening courant zijn geboekt ten titel van Consultancy Fee en vergoeding van onkosten en die mogelijkerwijs ten onrechte niet tot het belastbaar loon van belanghebbende zijn gerekend.
4.18.4.5. Hetgeen is overwogen onder 4.18.4.1 tot en met 4.18.4.4 leidt de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat onder de noemer kwijtscheldingen slechts plaats voor aansprakelijkstelling tot een bedrag van ƒ 280.000 x 65% x 60% = ƒ 109.200 (€ 49.553).
4.18.4.6. Samenvattend is de rechtbank met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor de nageheven loonheffing 1996/1997 van oordeel dat deze beperkt dient te blijven tot een bedrag van ƒ 10.082 + ƒ 109.200 = ƒ 119.282 (€ 54.128).
Naheffingsaanslag voor het tijdvak 1998/2000
4.19.1. Belanghebbende is eveneens aansprakelijk gesteld voor de van [A] over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 te zijnen aanzien nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen voor een bedrag van ƒ 655.296 (€ 297.360). Blijkens de uitspraak op bezwaar betreffende deze naheffingsaanslag heeft de inspecteur hier een tweetal categorie loonbestanddelen aan ten grondslag gelegd. Het betreft:
a. rente ter zake van optiepremieleningen; en
b. kwijtschelding van bedragen verschuldigd ter zake van de uitoefening van opties en de daarmee samenhangende optiepremieleningen.
Rente ter zake van optiepremieleningen
4.19.2.1. In de onderhavige naheffingsaanslag is een bedrag groot ƒ 64.829 (€ 29.418) aan loonheffing begrepen betreffende de voor de jaren 1998 tot en met 2000 uit hoofde van de optiepremieleningen contractueel verschuldigde rente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat deze rente niet aan belanghebbende in rekening is gebracht en dat hij deswege een voordeel heeft genoten dat tot het loon dient te worden gerekend. De rechtbank kent daarbij met name betekenis toe aan het feit dat geen van de uit de gedingstukken blijkende boekingen en betalingen met betrekking tot de optiepremieleningen en de uitoefening van de opties gewag maken van rente als hier aan de orde. De blote stelling van belanghebbende dat de rente wel is voldaan heeft hij niet geschraagd met enig concreet gegeven en wordt door de rechtbank dan ook verworpen. Voor zover belanghebbende zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende tegenover de betwisting ervan door de ontvanger de last rust aannemelijk te maken dat de inspecteur naheffing bij andere werknemers anders dan uit efficiëncy-overwegingen achterwege heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende hierin niet geslaagd.
4.19.2.2. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de aansprakelijkstelling voor dit onderdeel van de naheffingsaanslag beperkt tot een bedrag van ƒ 54.436 (€ 24.702). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.19.2.1 is overwogen dient de aansprakelijkstelling voor dit bedrag te worden gehandhaafd.
4.19.3.1. De inspecteur heeft aan de onderhavige naheffingsaanslag de constatering ten grondslag gelegd dat hem niet is gebleken dat belanghebbende in een aantal gevallen bij uitoefening van opties de uitoefenprijs en de daarmee samenhangende optiepremielening heeft voldaan. De inspecteur heeft daarbij de volgende uitoefeningen in aanmerking genomen:
a. contract nummer 7: 1998 155.038 aandelen à ƒ 4,30; loonheffing ƒ 279.499
b. contract nummer 7: 2000 115.057 aandelen à ƒ 4,30; loonheffing ƒ 207.421
c. contract nummer 9: 2000 32.679 aandelen à ƒ 7,56; loonheffing ƒ 103.577
4.19.3.2. Uit het in het kader van de uitspraak op bezwaar tegen de aansprakelijkstelling nader ingesteld onderzoek is – voor zover hier van belang – het volgende naar voren gekomen:
belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak de volgende opties uitgeoefend:
27-11-1998 contract nr. 7: 42.104 àƒ 4,30 per aandeel = ƒ 83.484,00
23-12-1998 contract nr. 7: 112.934 à ƒ 4,30 per aandeel =ƒ 485.616,20
Memo mrt 1999 contract nr. 7: 100.000 à ƒ 4,30 per aandeel = ƒ 430.000,00
reversed contract nr. x (250.000 à ƒ 2,50 per aandeel = (ƒ 250.000,00)
02-09-1999 contract nr. 7: 37.066 à ƒ 4,30 per aandeel =ƒ 159.383,80
contract nr. 9: 100.670 à ƒ 7,56 per aandeel = ƒ 761.065,20
25-02-2000 248.500
4.19.3.3. De bij het opleggen van de naheffingsaanslag in aanmerking genomen uitoefeningen corresponderen met de uitoefeningen d.d. 27 november en 23 december 1998, alsmede met de uitoefening van 2 september 1999. Dienaangaande is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken genoegzaam naar voren komt dat de door belanghebbende ter zake van de uitoefening verschuldigde bedragen alsmede het daarmee corresponderende deel van de optiepremieleningen heeft voldaan. De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen door belanghebbende is overgelegd bij productie 65 alsmede op bijlage 22 van het als bijlage II bij de uitspraak op bezwaar betreffende de aansprakelijkstelling gevoegde Verslag van bevindingen. Van een door de inspecteur aangenomen kwijtschelding is derhalve geen sprake zodat de aansprakelijkstelling op dit punt dient te komen vervallen.
4.19.3.4. Hetgeen de ontvanger overigens op dit punt ter verdediging van de juistheid van de naheffingsaanslag heeft aangevoerd kan hem, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.15 heeft overwogen, niet baten. De rechtbank heeft daarbij met name het oog op het uitgaan van andere uitoefeningen en andere uitoefenprijzen dan waarvan is uitgegaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag, het buiten aanmerking laten van bedragen die ten gunste van belanghebbende in rekening courant zijn geboekt ten titel van vergoeding van onkosten en die mogelijkerwijs ten onrechte niet tot het belastbaar loon van belanghebbende zijn gerekend.
4.20.Resumerend komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende terecht voor de volgende bedragen van de naheffingsaanslagen aansprakelijk is gesteld:
Contract
1995
1996/1997
1998/2000
Totaal
5
49.553
6
28
7
85.479
1.026
109
9
1.247
1.687
11
1.394
2.949
16
880
19.957
Totaal in €
85.479
54.128
24.702
164.309