In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 28 mei 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 19 april 2013. In het kader van dit hoger beroep heeft zij een verzoek ingediend om de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft zich verzet tegen dit verzoek en heeft aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij in een kort geding procedure al had gevorderd de omgangsregeling te schorsen.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder belang heeft bij haar verzoek, maar oordeelt dat de belangenafweging in het voordeel van de vader uitvalt. De moeder heeft gesteld dat de uitvoering van de omgangsregeling schadelijk is voor de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen, maar het hof oordeelt dat de rechtbank in eerste aanleg een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van die beslissing wordt afgeweken. Het hof heeft ook overwogen dat de moeder niet heeft geappelleerd tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter, waardoor deze in kracht van gewijsde is gegaan.
Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen. De behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak zal worden voortgezet op een later te bepalen datum. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.