In deze zaak gaat het om de omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn grootouders. De moeder van de minderjarige heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin werd bepaald dat de minderjarige eenmaal in de vier weken op woensdagmiddag bij zijn grootouders zou zijn. De moeder is van mening dat deze regeling niet in het belang van de minderjarige is, vooral gezien zijn diagnose PDD/NOS en de spanningen die de omgang met de grootouders met zich meebrengt. De grootouders daarentegen zijn van mening dat het contact met hen essentieel is voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat de omgangsregeling moet worden voortgezet.
De procedure in hoger beroep begon met een verzoek van de moeder om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de verzoeken van de grootouders af te wijzen. De grootouders hebben op hun beurt verzocht om de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de zitting heeft de moeder haar bezorgdheid geuit over de impact van de omgang op de minderjarige, die volgens haar al onder druk staat door andere omstandigheden, waaronder het contact met zijn biologische vader.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en heeft vastgesteld dat de omgangsregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in het belang van de minderjarige is. Het hof heeft de eerdere beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De grootouders hebben een belangrijke rol gespeeld in het leven van de minderjarige en het hof is van mening dat de omgang met hen moet worden voortgezet, ondanks de bezwaren van de moeder. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de relatie tussen de minderjarige en zijn grootouders, en de noodzaak om deze relatie te waarborgen, ook in het licht van de uitdagingen die de minderjarige ondervindt.