3.In het verwijzingsarrest is overwogen:
"(…)
3.1.1. Belanghebbende stelt in verschillende panden (hierna: de panden) tegen een vergoeding ruimten aan prostituees ter beschikking en is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.1.2. Door [Q] is aan belanghebbende een vergunning verleend voor het exploiteren van een raambordeel. Aan de daartoe verleende vergunning zijn voorwaarden verbonden, waaronder de voorwaarde dat belanghebbende voldoende toezicht uitoefent op de gang van zaken gedurende de openingsuren. De panden zijn van 8.00 tot 18.30 uur (de dagdienst) of van 19.00 tot 6.00 uur (de nachtdienst) geopend.
3.1.3. De panden beschikken over werkkamers (in totaal 39). Elke werkkamer is voorzien van een bed met een speciaal geprepareerde matras, een douche en toilet, een wastafel met spiegel, een zeepdispenser, een losse handdoek, een handdoekautomaat, een kruk of stoel, een lamp met rood of blauw licht, airconditioning en verwarming, alsmede een alarmknop die is aangesloten op een centraal systeem dat een melding geeft in het kantoor van belanghebbende. In het kantoor van belanghebbende kunnen prostituees gratis koffie en thee krijgen en frisdrank kopen. Tegen betaling kan een kluis bij belanghebbende worden gehuurd. Belanghebbende verzorgt de schoonmaak van de werkkamers.
3.2.1. Voor het Hof was in geschil of de door belanghebbende jegens de prostituees verleende prestaties moeten worden aangemerkt als verhuur van een onroerende zaak in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet dan wel als het geven van gelegenheid tot prostitutie.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van verhuur van onroerend goed in de zin van artikel 135, lid 1, aanhef en letter 1, van de BTW-richtlijn 2006 (voorheen: artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn). Het Hof heeft daartoe overwogen dat de dienst van belanghebbende de kenmerken heeft die aan verhuur van een onroerende zaak eigen zijn. Naar het oordeel van het Hof brengt, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, de aard en de omvang van de door belanghebbende verrichte andere activiteiten naast het ter beschikking stellen van de ruimte, niet mee dat de door belanghebbende verrichte dienst anders dient te worden gekarakteriseerd dan als verhuur.
3.3.Het middel verzet zich tegen het oordeel van het Hof met het betoog dat de terbeschikkingstelling van de werkkamers aan prostituees niet kan worden aangemerkt als verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet. Het middel betoogt daartoe dat de aard en omvang van de activiteiten van belanghebbende en de strekking van het geheel met zich brengen dat het totaal van de verrichte activiteiten niet kan worden aangemerkt als de passieve activiteit van verhuur van onroerend goed, maar moet worden aangemerkt als het gelegenheid geven tot prostitutie.
3.4.Vooropgesteld wordt dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, aangezien zij afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht. Het Hof van Justitie heeft het begrip verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, letter b, van de Zesde richtlijn aldus omschreven, dat verhuur in wezen daarin bestaat dat een verhuurder een huurder voor een overeengekomen tijdsduur en onder bezwarende titel het recht verleent een onroerend goed te gebruiken als ware hij eigenaar ervan en ieder ander van dat genot uit te sluiten. Daarbij neemt het Hof van Justitie tot uitgangspunt dat de verhuur van onroerend goed in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert, en dat deze handeling daarom moet worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben zoals de uitzonderingen van artikel 13, B, letter b, punten 1 tot en met 4, van de Zesde richtlijn (thans: artikel 135, lid 2, letters a tot en met d, van de BTW-richtlijn 2006), ofwel een voorwerp hebben dat beter gekarakteriseerd wordt door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed, zoals het recht een golfterrein te gebruiken, het recht een brug te gebruiken tegen betaling van tolgeld, of het recht sigarettenautomaten te plaatsen in een bedrijfsruimte. Het hiervoor bedoelde passieve karakter gaat met name verloren, wanneer de andere elementen van de prestatie waarmee rekening wordt gehouden een meer dan kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van dat deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt (vgl. HvJ 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C‑150/99, V‑N 2001/11.21, punten 26 en 27, en HvJ 18 november 2004, Temco Europe SA, C‑284/03, V‑N 2005/21.11, punten 20 en 23). Bij de beoordeling of de kenmerkende elementen die naast de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak deel uitmaken van de prestatie, als bijkomstig in vorenvermelde zin moeten worden beschouwd, dient te worden onderscheiden naar handelingen die behoren tot zaakgerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht (zoals het onderhoud van het verhuurde, het onderhoud en de schoonmaak van centrale voorzieningen, de aansluiting van elektriciteit, water en gas), en handelingen waarvan is te onderkennen dat zij worden verricht om een specifiek gebruik van de onroerende zaak door de huurder te faciliteren. Deze laatste handelingen hebben, tenzij deze voor het doel van het gebruik door de huurder van ondergeschikt belang zijn, een toegevoegde waarde van betekenis. Hierbij kan gedacht worden aan het ter beschikking stellen van (een) bijzonder voor dat doel geschikte voorziening (en) in combinatie met aanvullend dienstbetoon, verricht door (personeel van) de verhuurder, voor, tijdens en/of na het gebruik van de onroerende zaak.
3.5.Uitgaande van hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen alsmede van de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waaronder de korte duur van de terbeschikkingstelling van de kamers, is onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval naast de terbeschikkingstelling van de kamers de andere in samenhang daarmee verrichte handelingen en elementen van de prestatie zoals de inrichting van een werkkamer, het toezicht op een ordentelijk verloop van de prostitutie, en het aanbieden van (aanvullende) serviceverlening, afzonderlijk moeten worden beschouwd dan wel als kennelijk bijkomstig aan de terbeschikkingstelling van de kamers moeten worden beschouwd. Voorts laten die handelingen en elementen geen andere conclusie toe dan dat de door belanghebbende jegens de prostituees verrichte prestaties niet in hoofdzaak zijn beperkt tot het enkel verlenen van het recht een kamer te gebruiken, maar als één dienst in hoofdzaak is gericht op het voor een prostituee scheppen van een omgeving die het mogelijk maakt haar beroep uit te oefenen. Het middel slaagt derhalve.