ECLI:NL:GHDHA:2013:3182

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
16 augustus 2013
Zaaknummer
BK-12/00369
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en successierecht; uitleg vaststellingsovereenkomst en voortvarendheid van de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en het successierecht die aan mevrouw [X]-[Y] is opgelegd. De belanghebbende heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst, waarin onder andere is afgesproken dat zij het recht voorbehoudt om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de navorderingsaanslag. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2008, met een totaalbedrag van € 148.602, inclusief heffingsrente. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en de vraag of de navorderingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd. De belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de heffingsrente onterecht over een langere periode is berekend dan toegestaan. De Inspecteur heeft echter betoogd dat de complexiteit van de zaak en de betrokkenheid van buitenlandse trusts een langere termijn rechtvaardigen.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen aanwezig waren en hun standpunten hebben toegelicht. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en is tot de conclusie gekomen dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is toegestaan om in bezwaar en beroep te komen tegen de navorderingsaanslag.

De uitspraak van het Hof is op 15 mei 2013 gedaan en is openbaar uitgesproken. De belanghebbende en de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00369

Uitspraak d.d. 15 mei 2013

in het geding tussen:

mevrouw [X]-[Y] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 maart 2012, nummer AWB 11/6132, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is bij wijze van compromis voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 148.602, inclusief een bedrag van € 6.033 aan heffingsrente.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
20 februari 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 6 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 13 augustus 2009 is door eiseres een verklaring "vrijwillige verbetering" inzake buitenlands vermogen ingediend bij de Belastingdienst [Q]. Op 6 oktober 2009 heeft verweerder nadere informatie bij eiseres opgevraagd, met het verzoek deze informatie vóór 16 oktober 2009 te verstrekken. Eiseres reageert hierop bij brief van 23 november 2009. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van verweerder op 26 november 2009 stuurt eiseres korte tijd daarna de achterliggende stukken aan verweerder. Het betreft een ordner met stukken, waaronder de oprichtingsakten van drie trusts, in respectievelijk 1996, 2001 en 2005. Zij zijn gevestigd naar het recht van Jersey dan wel de Bahama's.
2.
Op 11 augustus 2010 zet verweerder zijn zienswijze met betrekking tot de drie trustvermogens en de gerechtigden daartoe, in een brief uiteen. Hij komt tot een geheel andere benaderingswijze dan eiseres in haar brief van 23 november 2009 aangaf. Eiseres geeft op 18 augustus 2010 aan dat zij zich kan vinden in de zienswijze van verweerder en verzoekt verweerder een vaststellingsovereenkomst op te stellen. Verweerder stuurt hiervan op 10 september 2010 een ontvangstbevestiging en stelt dat hij voor de berekening van de verschuldigde belasting kontakt op zal nemen met collega's op andere eenheden. Hij verstuurt op 12 november 2010 een eerste concept van een vaststellingsovereenkomst aan eiseres. Op 30 november 2010 is een aangepaste versie van de vaststellingsovereenkomst aan eiseres verstuurd. Op 10 december 2010 bericht eiseres dat zij akkoord is met de inhoudelijke berekeningen van de vaststellingsovereenkomst, welke op 12 december 2010 door haar wordt ondertekend. Daarnaast komen partijen overeen dat eiseres het recht voorbehoudt om ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn en de heffingsrente bezwaar en beroep aan te tekenen.
3.
In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
"Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van [eiseres] na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2005 tot en met 2008 (hierna te
noemen: de navorderingsjaren) alsmede de heffingsrente daarover.
Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is daarnaast het van [eiseres] na te vorderen recht van successie terzake van een belaste verkrijging per overlijdensdatum van wijlen de [de vader van eiseres]. De omvang van de verkrijging bedraagt € 1.106.612. Hierover is successierecht verschuldigd ter grootte van € 98.768.
Partijen verklaren zich jegens elkaar te binden ten aanzien van deze onderwerpen, waarbij zij uitdrukkelijk verklaren dat de overeenkomst ook zal gelden indien of voor zover zij afwijkt van een rechtens bestaande toestand tussen partijen.
Uitgangspunt van deze vaststellingsovereenkomst is het feit, dat [eiseres] onjuist aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en aangifte successierecht heeft gedaan over de navorderingsjaren.
Gelet op de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting 2005 tot en met 2008 leidt dit tot navordering van een totaalbedrag van € 43.801 aan verschuldigde belasting en € 6.033 aan heffingsrente. (Zie bijlage A blad 1 bij deze vaststellingsovereenkomst.)
Uit praktische overwegingen zijn partijen overeengekomen om het totaal van de hiervoor genoemde bedragen, zijnde € 49.834 (negenenveertigduizendachthonderdvierendertig euro) / inkomstenbelasting en € 98.768 (achtennegentigduizendzevenhonderdachtenzestigduizend) / successierecht, als enkelvoudige inkomstenbelasting te heffen in één navorderingsaanslag over het jaar 2008. Deze navorderingsaanslag vervangt de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met heffingsrente over de navorderingsjaren. Het totaalbedrag bedraagt derhalve
€ 148.602.
(...)
De fiscale gevolgen (enkelvoudige belasting en heffingsrente) van deze vaststellingsovereenkomst worden volledig verwerkt in één op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2008. Tegen deze navorderingsaanslag zal geen bezwaar en/of beroep worden aangetekend."
4.
Daarnaast zijn vaststellingsovereenkomsten gesloten met de zus van eiseres en met beiden in de hoedanigheid van erven van wijlen hun vader.
5.
Kort vóór ondertekening van de vaststellingsovereenkomst heeft eiseres zich voorbehouden in bezwaar en beroep te kunnen komen tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn en de langere periode dan 3 maanden waarover heffingsrente is berekend. Verweerder verwijst hiernaar in zijn brief van 17 december 2010 met de volgende passages:
"Uw brief van 10 december 2010 heb ik in goede orde ontvangen waarvoor dank.
Op grond van het feit dat u verklaard heeft zich met de berekeningen (afgezien van de berekende heffingsrente) te kunnen verenigen en voorts aan hebt gegeven dat de vaststellingsovereenkomsten in beginsel getekend kunnen worden heb ik besloten de navorderingsaanslag ten name van [eiseres] over 2008 vandaag vast te stellen. Hierbij merk ik op dat de datum van 31 augustus 2010 voor wat betreft de berekende heffingsrente overeind is gebleven.
Uw cliënte ontvangt binnenkort het aanslagbiljet.
Ten aanzien van de inhoud van de drie vaststellingsovereenkomsten het volgende:
Ik verklaar hierbij dat de daarin opgenomen bepaling "tegen deze navorderingsaanslagen zal geen
bezwaar/beroep worden aangetekend", door mij in die zin wordt opgevat en uitgelegd dat deze bepaling niet van toepassing is voor zover het bezwaar de verlengde navorderingstermijn alsmede de heffingsrente betreft. Uw cliënten behouden zich derhalve het recht voor om ten aanzien van laatstgenoemde onderdelen wél in bezwaar te komen."
6.
In de uitspraak op het bezwaar is onder meer het volgende vermeld:
"Gecombineerde behandeling
Met uw instemming zijn de drie bezwaarschriften gecombineerd (door mij behandeld) in plaats van
drie afzonderlijke, competente inspecteurs.
(...)
Gecombineerde behandeling van beroep
Hedenochtend hebben wij telefonisch afgesproken dat u (indien u in beroep gaat) een keer beroep hoeft te tekenen bij rechtbank te Den Haag ten name van [eiseres].
De uitspraak zal van gelijke toepassing zijn op de twee overige aanslagen."
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
3.2.1.
Belanghebbende heeft in haar brief van 10 december 2010 gereageerd op het concept van de vaststellingsovereenkomst. In deze brief is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
” De vaststellingsovereenkomsten inzake familie [Y] hebben wij ontvangen en deze ter laatste beoordeling aan de dames [X]-[Y] (…) en [A]-[Y] (…) voorgelegd. De berekeningen zijn naar onze mening inhoudelijk akkoord en de overeenkomsten kunnen getekend worden.
Wij hebben onze cliënten echter geadviseerd in bezwaar te gaan tegen de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar van artikel 16, lid 4 van de AWR. Wij zijn van mening dat er tussen het aanleveren van alle relevante informatie in november 2009 en het afgeven van de vaststellingsovereenkomst medio november 2010 sprake is van een dermate lang tijdsverloop, dat er geen sprake meer is van een redelijke voortvarendheid van de zijde van de inspecteur. (…)
Het betreft de navorderingsaanslagen welke zullen worden opgelegd aan de heer [B-Y] (…) over de periode IB 1998 tot en met IB 2005 en VB 1999 en 2000 (€ 422.301), alsmede de na te vorderen aanslagen recht van successie (in totaal € 197.536), welke zullen worden opgelegd aan de erfgenamen, de dames [X]-[Y] en [A]-[Y].
Ik behoud mij namens mijn cliënten dus het recht voor om tegen deze navorderingsaanslagen van in totaal € 619.837 in bezwaar en beroep te komen”.
3.2.2.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 december 2010 gereageerd op de hierboven vermelde brief.
3.2.3.
De vader van belanghebbende is op [dag en maand] 2005 overleden.
3.2.4.
De in de vaststellingsovereenkomst begrepen heffingsrente is berekend tot en met 31 augustus 2010.
3.2.5.
De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 8 januari 2011.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is de vraag of de navorderingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich in het bijzonder toe op de uitleg van de door partijen gemaakte afspraak inzake het voorbehoud van het recht om in bezwaar en beroep te gaan. Voor het geval het belanghebbende is toegestaan om rechtsmiddelen aan te wenden met betrekking tot een mogelijk in de onderhavige navorderingsaanslag begrepen navordering van successierecht, is in geschil (i) of de navorderingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd en (ii) de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Niet in geschil is dat belanghebbende gerechtigd is in bezwaar en in (hoger) beroep te komen tegen de onderhavige navorderingsaanslag.
4.2. Belanghebbende stelt zich – zakelijk weergegeven - op de volgende standpunten:
( i) Bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst was het genoegzaam bekend bij de Inspecteur dat het de bedoeling van belanghebbende was om in bezwaar te komen tegen het in de navorderingsaanslag begrepen successierecht. Dit is ook bevestigd door de Inspecteur. De Inspecteur heeft voor het in de navorderingsaanslag begrepen successierecht gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en daarbij geldt in navolging van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de voorwaarde dat hij de zaak met redelijke voortvarendheid moet afwikkelen (vgl. de arresten van 26 februari 2010 LJN: BJ9092 en LJN: BJ9120). Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
(ii) De periode waarover de heffingsrente mag worden berekend bedraagt maximaal drie maanden.
4.3. De Inspecteur heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep als rechtsmiddel ingetrokken en verzocht zijn bij dat hoger beroep ingenomen stellingen als verweer in het principaal hoger beroep aan te merken. De Inspecteur stelt zich – eveneens zakelijk weergegeven - op de volgende standpunten:
( i) Primair: Het voorbehoud betreffende de bezwaar- en beroepsclausule in de vaststellingsovereenkomst was voor beide partijen helder: het zou belanghebbende zijn toegestaan om in bezwaar en beroep te komen tegen de aanslag met nummer H.87, de navorderingsaanslag voor het jaar 2008. Andere aanslagen zijn door de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet opgelegd. Hij had twijfels over de rechtsgevolgen die de gemachtigde van belanghebbende aan het voorbehoud wilde verbinden, maar voelde zich niet verplicht om hem daarover in te lichten omdat hij ruime kennis van de fiscaliteit, in het bijzonder het procesrecht, veronderstelde van de gemachtigde van belanghebbende.
Subsidiair: Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is voortvarend gehandeld. De tijd die hieraan is besteed was noodzakelijk voor de beoordeling van de complexe casus. Het betrof namelijk de beoordeling van de fiscale gevolgen van de betrokkenheid bij drie aparte trusts, elk met een eigen trustakte, ‘side-letters’ en ‘letter of wishes’. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 april 2012 nr. 10/05073 waarin wordt geoordeeld dat een periode van 8 maanden niet te lang is.
Meer subsidiair: Het voortvarendheidcriterium is niet van toepassing omdat het vermogen van belanghebbende in Zwitserland, derhalve niet in EU-land, werd aangehouden. Ook is volgens de standstill-bepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) het voortvarendheidcriterium niet van toepassing.
(ii) De heffingsrente is naar een juist bedrag vastgesteld.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken en naar hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
”11. Artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen biedt ter bevordering van een doelmatige formalisering van een belastingschuld de mogelijkheid af te wijken van de wettelijke bepalingen, indien de belastingschuldige hiermee instemt en dit niet leidt tot vaststelling van een lagere belastingschuld dan bij toepassing van de wettelijke regels. Eiseres heeft ermee ingestemd de verschuldigde belasting, inclusief heffingsrente, te formaliseren in een aanslag over 2008 die uitkomt op een alsnog te betalen bedrag van € 148.602. Dit is vastgelegd in een door haar met verweerder gesloten vaststellingsovereenkomst. Het is vaste jurisprudentie dat partijen aan een dergelijke overeenkomst zijn gebonden, indien zij bij het aangaan daarvan de betekenis ervan hebben kunnen overzien. Aan het laatste is geen twijfel, zij het dat eiseres bij het bereiken van de finale overeenstemming enkele voorbehouden heeft gemaakt die in strijd zijn met de tekst van de overeenkomst, die zij vervolgens wel heeft getekend.
12.
De rechtbank overweegt in dit verband dat als uitgangspunt heeft te gelden dat partijen aan de inhoud van een welbewust ondertekende overeenkomst zijn gebonden. Deze gebondenheid kan worden doorbroken indien het de bedoeling van partijen is geweest iets anders af te spreken dan is vastgelegd. Deze andere bedoeling moet dan wel aan beide partijen kenbaar zijn geweest. Dit is hier het geval met betrekking tot de vraag of de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn en hierbij dan van de kant van verweerder voldoende voortvarend is gehandeld alsmede met betrekking tot de vraag of de heffingsrente over een langere periode mag worden berekend dan tot 23 februari 2010 (3 maanden na de brief van 23 november 2009).
13.
Dit overwegende hecht de rechtbank eraan op te merken dat van de kant van (gemachtigde van) eiseres de onduidelijkheid is bevorderd door in de brief van 10 december 2010 in te stemmen met het bedrag van de door eiseres verschuldigde belasting over 2005 (behoudens heffingsrente) en vervolgens te stellen dat het voorbehoud van bezwaar- en beroepsmogelijkheid alleen betrekking heeft op de van wijlen de vader na te vorderen inkomsten- en vermogensbelasting en op de in de aanslagen van eiseres en haar zus begrepen recht van successie in verband met de verkrijging van hun vader in 2005. Evenzo maakt verweerder met zijn stelling dat vanwege het feit dat de formalisering van de verschuldigde belasting is neergelegd in een aanslag over 2008, zich er naar het oordeel van de rechtbank te gemakkelijk van af dat de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is geweest. De door eiseres verschuldigde belasting is immers onder meer berekend over het ook in de visie van verweerder met toepassing van de verlengde navorderingstermijn nagevorderde bedrag aan successierechten 2005.
14. Echter, alvorens de gevolgen van een en ander uit te werken, zal de rechtbank bij wijze van veronderstelling, ervan uitgaande dat de verlengde navorderingstermijn en het leerstuk van de benodigde voortvarendheid van toepassing is, de vraag beantwoorden of verweerder in dit geval voldoende voortvarend heeft gehandeld. Dit antwoord is positief.
De brief van 23 november 2009 gaf verweerder mede in het licht van de kort daarna verstrekte stukken, onvoldoende informatie om direct tot aanslagoplegging te kunnen overgaan. De gerechtigdheid tot de trustvermogens was anders dan in deze brief werd gesteld. Daarom klopten ook de in deze brief vermelde bedragen niet. Dat verweerder meer dan 8 maanden nodig heeft geacht om tot een geheel andere uitwerking en opstelling van verschuldigde bedragen te komen, is in deze situatie niet onredelijk. Een beroep op gebrek aan voortvarendheid zou eiseres dus niet kunnen helpen. In hoeverre dit kan worden gedaan, behoeft daarom geen behandeling.
15.
Ten aanzien van de heffingsrente heeft de rechtbank begrepen dat deze is berekend over de periode vanaf verschuldigd worden hiervan over de na te vorderen belastingbedragen tot en met 31 augustus 2010, dus niet tot het moment van vaststelling van de aanslag op 8 januari 2011. Deze periode komt de rechtbank niet als te lang voor. In dit geval is geen sprake van een ingediende aangifte die binnen drie maanden na ontvangst kan worden gevolgd door oplegging van een (voorlopige of nadere voorlopige) aanslag. Zoals in punt 14 overwogen, diende verweerder nog heel wat werk te verzetten om tot een berekening van de door eiseres verschuldigde belastingen te komen. Het ging uiteindelijk niet alleen om verschuldigde inkomstenbelasting, maar ook om door eiseres verschuldigd successierecht. Bovendien konden deze belastingschulden alleen via een navorderingsaanslag worden geheven. Het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad mist daarom toepassing. Een beroep hierop kan eiseres dus niet baten en kan daarom evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
16. Voor zover dit in deze zaak al mogelijk zou zijn, behoeft de rechtbank zich, nu de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag in stand blijft, niet nader uit te laten over de vraag of de uitkomst in deze procedure gevolgen dient te hebben voor de aanslagen opgelegd aan eiseres zus en aan wijlen hun vader.
17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende stelt - naar het Hof begrijpt - dat is afgesproken dat de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in feite mede een navorderingsaanslag in het successierecht omvat, waarvan moet worden beoordeeld of het gebruik van de daarbij toegepaste verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de Awr toelaatbaar is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en voert daartoe aan dat niet is voldaan aan het voor de toepassing daarvan gestelde voortvarendheidcriterium. Indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van belanghebbende dat de aan haar opgelegde navorderingsaanslag in feite mede een navorderingsaanslag in het successierecht omvat, dat het is toegestaan om tegen de laatstvermelde navorderingsaanslag rechtsmiddelen aan te wenden, moet worden beoordeeld of toepassing van de verlengde navorderingstermijn toelaatbaar is, in het bijzonder of de Inspecteur die navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld.
7.2. Partijen zijn eensluidend in hun standpunt dat de beoordeling ziet op het tijdsverloop tussen 23 november 2009 en 31 augustus 2010. Het Hof zal daarvan ook uitgaan. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de Inspecteur in de gegeven omstandigheden voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het Hof maakt de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne. Bij dit oordeel neemt het Hof voorts in aanmerking dat het verzwegen vermogen en de daaruit voortvloeiende inkomsten voortkwamen uit drie afzonderlijke, in het buitenland gevestigde, trusts respectievelijk subtrusts, waarvan het op basis van de informatie die belanghebbende had verstrekt en gelet op de stand van de toenmalige literatuur en jurisprudentie niet aanstonds duidelijk was wie de gerechtigden tot het vermogen waren en wat de exacte omvang daarvan was.
7.3. Belanghebbende stelt met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524, BNB 2009/295, dat de periode waarover heffingsrente wordt berekend maximaal drie maanden mag bedragen. De heffingsrente moet, aldus belanghebbende, daarom worden beperkt tot 23 februari 2010.
Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen. Uitgangspunt van voormeld arrest is immers dat een aangifte is ingediend. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het door belanghebbende ingediende verzoek om inkeer kan niet als zodanig worden beschouwd. Nu ook overigens niet van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is gebleken, is er geen aanleiding de heffingsrente verder te beperken dan in de vaststellingsovereenkomst is gedaan.
7.4. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.W. baron van Knobelsdorff en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 15 mei 2013in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.