In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een gezagsvoorziening over een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2013, waarin was bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan de vrouw zou toekomen. De man voerde aan dat de rechtbank het beginsel van hoor- en wederhoor had geschonden door de vrouw telefonisch te horen via de mobiele telefoon van haar advocaat, zonder dat hij daar bij aanwezig kon zijn. Hij stelde dat dit de eerlijkheid van de procedure in gevaar bracht en dat de rechtbank ambtshalve de beschikking uitvoerbaar bij voorraad had verklaard zonder dat daar een verzoek voor was gedaan.
Het hof oordeelde dat de man belang had bij zijn verzoek tot schorsing, omdat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad hem in een kwetsbare positie plaatste. De vrouw had inmiddels met de minderjarige naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd, wat de man in een situatie bracht waarin hij afhankelijk was van de vrouw voor contact met zijn kind. Het hof concludeerde dat de rechtbank een juridische misslag had begaan door de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te verklaren zonder dat daar een verzoek voor was gedaan en zonder voldoende motivering. Het hof heeft het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring toegewezen, met de overweging dat het beginsel van hoor- en wederhoor niet was nageleefd en dat de belangen van de man zwaarder wogen dan die van de vrouw om de beschikking direct ten uitvoer te leggen.
De beslissing van het hof houdt in dat de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is toegewezen, en dat de behandeling van het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.129.383/01 zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum. De kostenveroordeling die de vrouw had verzocht, werd afgewezen.