ECLI:NL:GHDHA:2013:3153

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
22-002356-11
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag met messteken op slachtoffer in Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van doodslag op 17 juli 2010, waarbij hij samen met een ander het slachtoffer met messteken om het leven heeft gebracht. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, maar het hof heeft de zaak heroverwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn mededader het slachtoffer in een tijdsbestek van ongeveer anderhalve minuut hebben aangevallen, waarbij het eerste steekmoment plaatsvond en het slachtoffer wist te ontkomen. Na een korte achtervolging vond een tweede steekmoment plaats, waarbij het slachtoffer opnieuw werd aangevallen. Het hof heeft geconcludeerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, en heeft de verdachte vrijgesproken van moord, maar wel schuldig bevonden aan doodslag. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk is gesteld voor materiële schade van €2.107,-. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002356-11
Parketnummer: 10-651089-10
Datum uitspraak: 2 juli 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1984 te [geboorteplaats]
(Nederlandse Antillen),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond - Gevangenis De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 oktober 2012 en 18 juni 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen van moord) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juli 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, gestoken met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp en/of (vervolgens) (nadat die [benadeelde partij] was weggerend) die [benadeelde partij] achtervolgd en/of (vervolgens) (wederom) meermalen althans eenmaal met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [benadeelde partij] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Partiële vrijspraak
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman namens de verdachte - op gronden zoals weergegeven in de door hem overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotitie - betwist dat de verdachte het ten laste gelegde met voorbedachten rade heeft begaan, hetgeen tot vrijspraak van de verdachte van de hem impliciet primair ten laste gelegde moord zou dienen te leiden.
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir naar voren gebracht dat niet uit te sluiten valt dat de verdachte bij het eerste steekmoment heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij van mening is dat voor dat moment niet is vast te stellen dat sprake was van moord. Ten aanzien van het tweede steekmoment heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat, gelet op de tijdspanne tussen het begin van het eerste en (het begin van) het tweede steekmoment, de verdachte en zijn mededader de tijd gehad hebben om zich te beraden op de gevolgen van zijn/hun daad en zich daarvan rekenschap te geven en derhalve dat zij bij dit tweede steekmoment hebben gehandeld met voorbedachten rade en er aldus sprake is van medeplegen van moord.
Voor wat betreft het eerste steekmoment volgt het hof hetgeen de advocaat-generaal daaromtrent naar voren heeft gebracht. Ten aanzien van het tweede steekmoment overweegt het hof als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof in deze zaak het volgende vast:
  • op 17 juli 2010 om 20:16:16 uur of daaromtrent vindt de eerste lijfelijke confrontatie tussen de verdachten en het slachtoffer plaats. Het begint met een worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer. Vervolgens vindt het eerste steekmoment plaats, waarbij zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte] het slachtoffer met een mes steken;
  • het slachtoffer weet vervolgens te ontkomen en rent naar het Pijnackerplein te Rotterdam. De verdachte en de medeverdachte rennen dan in eerste instantie weg, in de richting van de Zaagmolenstraat. Vervolgens draaien de verdachte en zijn medeverdachte zich omstreeks 20:16:49 uur om en gaan zij achter het slachtoffer aan naar het Pijnackerplein;
  • bij de telefooncel op het plein vindt vervolgens vanaf omstreeks 20:16:55 uur het tweede steekmoment plaats. Het slachtoffer wordt aldaar door de verdachte geschopt en geslagen. De verdachte heeft verklaard dat hij toen ook nog een aantal stekende bewegingen heeft gemaakt. De medeverdachte schopt en steekt het slachtoffer bij de telefooncel opnieuw;
  • om 20:17:55 uur of daaromtrent rennen de verdachte en de medeverdachte weg.
Uit bovenstaande opsomming blijkt dat de eerste en de tweede lijfelijke confrontatie tussen de verdachten en het slachtoffer hebben plaatsgevonden in een tijdsbestek van ongeveer anderhalve minuut. Tussen het moment dat de verdachte en de medeverdachte zich na het eerste steekmoment verwijderen en het moment dat zij terug naar het slachtoffer lopen waarna het tweede steekmoment plaatsvindt, zitten slechts zo’n vijftien seconden. Uit de inhoud van het dossier en de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd kan niet worden afgeleid wat hem en de medeverdachte heeft bewogen om na het eerste steekmoment, nadat zij in eerste instantie bij het slachtoffer vandaan waren gerend, zich om te draaien en achter het toen vluchtende slachtoffer aan te gaan. Zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard
- zakelijk weergegeven - zich niet bewust te zijn geweest van deze ‘knip’ tussen de twee steekmomenten, in die zin dat zij zich na het eerste steekmoment in eerste instantie richting de Zaagmolenstraat bewogen en vervolgens terugliepen achter het slachtoffer aan en deze inhaalden waarna op het Pijnackerplein het tweede steekmoment volgde. Voor hen was het één doorlopende gebeurtenis. Op basis van deze verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, in combinatie met de zeer korte tijdsspanne waarbinnen de confrontaties hebben plaatsgevonden en meer in het bijzonder de luttele seconden tussen het teruglopen naar het slachtoffer en het tweede steekmoment, kan naar het oordeel van het hof niet met de voor een bewezenverklaring van moord noodzakelijke voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte en de medeverdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hen genomen besluit en evenmin dat zij tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat naar het oordeel van het hof op basis van het dossier en de door de verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen niet kan worden aangenomen dat de verdachte het mes had meegenomen met de bedoeling om dat tegen het slachtoffer te gebruiken en voorts dat uit het dossier ook niet blijkt dat de verdachte en de medeverdachte op de avond van 17 juli 2011 het slachtoffer bewust hebben opgezocht.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien leidt het hof tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde met voorbedachten rade heeft begaan. Derhalve zal de verdachte worden vrijgesproken van het medeplegen van moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 juli 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde partij] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk die [benadeelde partij] meermalen gestoken met een mes en vervolgens nadat die [benadeelde partij] was weggerend die [benadeelde partij] achtervolgd en vervolgens wederom meermalen met een mes gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [benadeelde partij] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

medeplegen van doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte (primair) bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar hij heeft gehandeld uit noodweerexces. De raadsman heeft gesteld - verkort en zakelijk weergegeven, op gronden zoals nader verwoord in de door hem overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotitie - dat aannemelijk is dat het slachtoffer de verdachte als eerste heeft aangevallen, zodat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, bestaande uit het slaan dan wel het door het slachtoffer steeds weer dichtbij de verdachte komen, of in ieder geval een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanval, eveneens bestaande uit slaan door het slachtoffer, dan wel de poging door het slachtoffer om iets uit zijn tasje te pakken. Dit heeft bij de verdachte geleid tot een hevige gemoedsbeweging, waardoor hij de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De verdachte bevond zich in een toestand van doodsangst.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van de verklaring die de verdachte op 23 juli 2010 vanaf 18:07 uur bij de politie heeft afgelegd, stelt het hof allereerst vast dat er bij de verdachte op 17 juli 2010 - kennelijk ten gevolge van een eerdere confrontatie die ochtend met het latere slachtoffer [benadeelde partij] - al sprake was van een hevige gemoedsbeweging op het moment dat hij zag dat [benadeelde partij] met zijn auto stilstond bij het trottoir bij de Zaagmolenstraat. De verdachte heeft daaromtrent immers verklaard: “Ik schrok, omdat hij me dood wilde maken. Ik was doodsbang geworden en begon meteen te trillen daar.”
Reeds op basis hiervan acht het hof niet aannemelijk dat het door de raadsman gestelde handelen van het slachtoffer bij de confrontatie op de avond van 17 juli 2010 de (overwegende) oorzaak van enige hevige gemoedsbeweging bij de verdachte is geweest.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep evenmin met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het slachtoffer de verdachte als eerste heeft geslagen, zoals is aangevoerd, noch dat de verdachte anderszins geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf door het slachtoffer, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Voor zover ervan uit zou worden gegaan dat het latere slachtoffer [benadeelde partij] de verdachte als eerste heeft geslagen, dan nog kan dit naar het oordeel van het hof niet tot een geslaagd beroep op noodweerexces leiden. De verdachte heeft nimmer verklaard, noch bij de politie noch ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep, dat hij als eerste door de verdachte is geslagen, waaruit het hof afleidt dat dit hoe dan ook geen reden is geweest voor het door de verdachte gebruikte geweld noch voor een hevige gemoedsbeweging zijnerzijds. Ten aanzien van de andere door de raadsman aan het slachtoffer toegeschreven handelingen van het slachtoffer is het hof overigens van oordeel dat deze geen onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel dreiging daarmee opleveren.
Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep duidelijk verklaard: “Ik weet niet waarom ik het mes heb gepakt, ik had het niet eens in de gaten.” Hieruit leidt het hof eveneens af dat het eventuele als eerste slaan door het slachtoffer, noch de door de raadsman gestelde andere handelingen van het slachtoffer, voor de verdachte de (overwegende) oorzaak voor het ontstaan van enige hevige gemoedsbeweging zijn geweest.
Aldus faalt het beroep op noodweerexces.
Beroep op ernstig verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft (subsidiair) bepleit - op gronden zoals opgenomen in de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie - dat de verdachte voor het bewezen verklaarde ernstig verminderd toerekeningsvatbaar geacht dient te worden, hetgeen een belangrijke invloed op de strafrechtelijke afdoening van de zaak c.q. de eventuele straftoemeting zou dienen te hebben.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de in deze geraadpleegde deskundige, dr. drs. E.E. Ligthart, in zijn rapport d.d. 7 november 2010 concludeert tot “hooguit een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid” van de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde en derhalve zeker niet tot ernstig verminderde toerekeningsvatbaarheid, zoals door de raadsman aangevoerd.
De deskundige komt tot deze conclusie op grond dat niet geheel uitgesloten kan worden dat de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte in combinatie met zijn vermijdende en emotionele copingstijl heeft bijgedragen aan het ten laste gelegde. Zwakbegaafdheid, een vermijdende en emotioneel gerichte copingstijl en neiging tot impulsiviteit dragen bij aan emotioneel agressieve doorbraken. Ter terechtzitting in hoger beroep is de deskundige bij deze conclusie gebleven en heeft hij toegelicht dat hij het woord “hooguit” aan zijn conclusie heeft toegevoegd omdat de verdachte een redelijk normaal functionerend persoon is bij wie geen duidelijke aanwijzingen voor een psychiatrische dan wel persoonlijkheidsproblematiek zijn gevonden.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige en neemt diens conclusies over. Het hof gaat voorbij aan hetgeen de raadsman heeft aangevoerd als niet dan wel onvoldoende onderbouwd en gestaafd door een deskundige(nrapport). Het verweer wordt verworpen.
Ambtshalve ziet het hof in het procesdossier evenmin aanwijzingen die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde ernstig verminderd toerekeningsvatbaarheid geacht moet worden.
Het beroep op ernstig verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte faalt derhalve eveneens.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen van moord) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op 17 juli 2010, samen met een ander, opzettelijk [benadeelde partij] met messteken om het leven gebracht en zich aldus schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag. Daarmee heeft de verdachte het slachtoffer van zijn kostbaarste bezit, het leven, beroofd. Aan de moeder, partner en kinderen van het slachtoffer heeft hij daarmee voorts een onomkeerbaar verlies en groot leed toegebracht, zoals gebleken is uit de ter terechtzitting in hoger beroep door de moeder en de partner van het slachtoffer voorgelezen slachtofferverklaringen. Daar komt bij dat het feit aan het begin van een zomeravond op straat en op een openbaar plein plaatsvond, terwijl daar ook nietsvermoedende andere personen aanwezig waren. De ervaring leert dat het gadeslaan van het onderhavige feit voor deze personen zeer schokkend moet zijn geweest, zoals ook uit het dossier blijkt. Een feit als dit draagt tevens een voor de rechtsorde in zijn algemeenheid zeer schokkend karakter.
Dit alles rechtvaardigt naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Anderzijds neemt het hof bij het bepalen van de straf ook in aanmerking dat de verdachte niet eerder voor het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het voorts nog in het bijzonder acht geslagen op het Pro Justitia rapport d.d. 7 november 2010 van dr. drs. L.E.E. Ligthart, klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog. Met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de gedragsdeskundige is het hof van oordeel dat de verdachte voor het bewezen verklaarde licht verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. Ook hiermee houdt het hof bij de strafoplegging rekening.
Het hof stelt voorts nog vast dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu de inzendtermijn van het dossier door de rechtbank na het instellen van hoger beroep op 2 mei 2011 met iets meer dan drie maanden is overschreden. De zaak in hoger beroep voorts niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel afgedaan. Nu sprake is van een geringe overschrijding ziet het hof evenwel geen reden aan deze overschrijding gevolgen te verbinden. Derhalve kan met de enkele vaststelling van de overschrijding worden volstaan.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 9.097,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.107,- en afwijzing voor het overige, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist op gronden zoals opgenomen in de door de raadsman overgelegde en in het procesdossier pleitnotitie.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij evenwel aangetoond dat tot een bedrag van € 2.107,- materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dit bedrag en hoofdelijk worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond dat voor het overige materiële schade is geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 2.107,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

10 (
tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.107,00 (tweeduizend honderdzeven euro) als vergoeding voor materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de één aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van
€ 2.107,00 (tweeduizend honderdzeven euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (
eenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededader van de verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk, mr. Chr.A. Baardman en mr. A.M.P. Gaakeer, in bijzijn van de griffier mr. S.N. Keuning.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 juli 2013.