ECLI:NL:GHDHA:2013:3126

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
BK-12/00774 en BK-13/00155
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Inspecteur bij premieheffing volksverzekeringen voor Rijnvarenden

In deze zaak gaat het om de premieheffing volksverzekeringen van een rijnvarende, die in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende, geboren in 1966 en woonachtig in Nederland, was werkzaam als kapitein op een motortankschip en had premies betaald in Luxemburg. De Inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond had aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2007 en 2008, die door de rechtbank zijn bevestigd. De belanghebbende betwistte de bevoegdheid van de Inspecteur om deze aanslagen op te leggen, met het argument dat hij niet onder de Nederlandse belastingregio viel. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur wel degelijk bevoegd was, omdat de wetgeving niet geografisch is ingedeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt op basis van het Rijnvarendenverdrag, en dat de sociale verzekeringsplicht in Nederland van toepassing is. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur de aanslagen terecht had opgelegd, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij in Luxemburg verzekerd was. De rechtbank had ook geoordeeld dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel, en dat de Inspecteur niet verplicht was om overleg te plegen met de Luxemburgse autoriteiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00774 en BK-13/00155

Uitspraak d.d. 31 juli 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2012 en 13 december 2012 met respectievelijk de nummers AWB 12/2424 en 12/5315, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende zijn door de Inspecteur voor de jaren 2007 en 2008 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.327 respectievelijk € 39.125. Bij beschikking is voor het jaar 2007 een bedrag van € 1.051 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier in elk van beide zaken een griffierecht van € 115 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 18 april 2013 van de Inspecteur een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
8 mei 2013 gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is in het jaar 1966 geboren en woonde gedurende de jaren 2007 en 2008 in Nederland. Hij was gedurende onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij [A] SA, gevestigd te Luxemburg (hierna: [A]) en heeft premies betaald ter zake van sociale verzekeringen in Luxemburg.
3.2.
Belanghebbende was als kapitein werkzaam op het motortankschip “[B]” (het schip) met EU-nummer [nummer].
3.3.
De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft voor het schip op 1 augustus 2005 een zogenoemde Rijnvaartverklaring afgegeven aan [C] B.V. te [Q], als eigenaar van het schip. De Rijnvaartverklaring vermeldt geen (andere) exploitant.
3.4.
Belanghebbende is een werknemer die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Het schip is voorzien van een artikel 22 certificaat.
3.5.
Tot de gedingstukken behoort een zogenoemde E106-verklaring die op 20 juni 2005 2005 is afgegeven door de Caisse de Maladie des Employes Prives te Luxembourg. In deze verklaring wordt belanghebbende genoemd als degene die tegen vergoeding werkzaamheden heeft verricht (“travailleur salarié”) en die met de bij hem inwonende familieleden (“les membres de sa famille résidant avec lui”) vanaf 1 juni 2005 recht heeft op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap (“presentations en nature de l’assurance maladie-maternité).
3.6.
Tevens behoort tot de gedingstukken een “Cerfiticat d’exploitant”, afgegeven te [R, Luxemburg] op 25 augustus 2006. Hierin wordt verklaard dat [A] SA te [S, Luxemburg] voldoet aan de voorwaarden die betrekking hebben op de exploitatie van een schip dat tot de Rijnvaart behoort (“remplit … les conditions en vue de l’exploitation d’un bateau appartenant à la navigation du Rhin”).
3.7
Bij brief van 9 mei 2012 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu aan verweerder meegedeeld dat het schip op
31 oktober 2005 is voorzien van certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte en dat dit certificaat geldig was tot 28 april 2010.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen en of de Inspecteur bevoegd is de in geschil zijnde aanslagen op te leggen. Meer in het bijzonder is in geschil:
( i) of de Inspecteur bevoegd is de in geschil zijnde aanslagen op te leggen;
(ii) of de bewijslast ter zake van het ontbreken van premieplicht in Nederland op belanghebbende berust;
(iii) of het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981,43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), tot de onderneming van [A] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van [C] B.V. behoort (standpunt Inspecteur);
(iv) of het gelijkheidsbeginsel, dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel zich verzetten tegen premieheffing door Nederland.
4.2. Belanghebbende stelt zich samengevat op de volgende standpunten:
( i) De Inspecteur is niet bevoegd de in geschil zijnde aanslagen op te leggen omdat uit artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon bepaalt onder welke belastingregio deze persoon valt en belanghebbende valt niet onder de regio van de Inspecteur. Voor zover al van vorenstaande regel afgeweken zou kunnen worden, blijkt niet van een rechtsgeldig besluit daartoe.
(ii) De bewijslast dat het heffingsrecht aan Nederland toekomt rust niet op belanghebbende. De Inspecteur stelt dat belanghebbende Rijnvarende is en dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en daarom rust de bewijslast op hem. Ook rust op de Inspecteur de bewijslast dat het schip behoort tot een onderneming met een zetel in Nederland (vergl. de uitspraak van 4 mei 2011 van het Hof Den Bosch; LJN: BR 0181).
(iii) Ten aanzien van de vraag tot welke onderneming het schip behoort, stelt belanghebbende dat met het overgelegde “certificat d’exploitant” van 25 augustus 2006 is aangetoond dat het schip tot de onderneming van [A] behoort. Uit de jaarstukken van [C] B.V. blijkt voorts niet dat deze vennootschap het schip exploiteert.
(iv) De Inspecteur heeft bij de heffing van de premie volksverzekeringen onzorgvuldig gehandeld door geen overleg te plegen met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring maatgevend is voor de beoordeling tot welke onderneming het schip behoort. Wordt geen exploitant vermeld, dan heeft de onderneming van de op de Rijnvaartverklaring vermelde eigenaar van het schip te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslagen in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
Voor het jaar 2007
“Regelgeving
13.
Op 14 juni 1971 heeft de Raad van de Europese Gemeenschap (EG) vastgesteld de Verordening Nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: de Verordening). Uit de preambule van de Verordening blijkt dat deze is vastgesteld omdat het wenselijk is dat werknemers en zelfstandigen die zich binnen de EG verplaatsen aan de wetgeving van één enkele Lidstaat onderworpen zijn. De Verordening heeft verder ten doel dat samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, wordt vermeden en dat het aantal en de draagwijdte van de gevallen waarin een persoon, als uitzondering op de algemene regel, tegelijkertijd onderworpen is aan de wetgeving van twee Lidstaten, zoveel mogelijk wordt beperkt.
14.
Op 27 juli 1950 hebben Duitsland, België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Zwitserland het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden vastgesteld (hierna: het Rijnvarendenverdrag). Het Rijnvarendenverdrag is herzien bij verdragen van 13 februari 1961 en 30 november 1979.
15.
Op grond van artikel 6 van de Verordening treedt de Verordening in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat voor twee of meer Lidstaten verbindend is. Op grond van artikel 7, tweed lid, onderdeel a, blijft het Rijnvarendenverdrag, ongeacht het bepaalde in artikel 6, van toepassing.
16.
Op grond van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, wordt onder rijnvarende verstaan een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat (hierna: rijnvaartcertificaat), bedoeld in artikel 22 van het Verdrag van 17 oktober 1868, Stb. 37, laatstelijk gewijzigd bij Overeenkomst van 20 november 1963 (hierna: de Herziene Rijnvaartakte).
17.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip waarop de rijnvarende werkzaam is behoort.
18.
In artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte is bepaald dat, alvorens een vaartuig de eerste reis op de Rijn onderneemt, de eigenaar of bestuurder zich moet voorzien van een verklaring dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op dat gedeelte van de stroom waarvoor het bestemd is. Deze verklaring – ook wel genoemd scheepspatent – wordt, na onderzoek door deskundigen, afgegeven door het bevoegde gezag van een van de Overeenkomstsluitende Staten.
Overwegingen aangaande het geschil
19.
Vaststaat dat eiser in Nederland woont en in 2007 nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Onder die omstandigheden is eiser, op grond van de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking daarvan stelt eiser dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd is. Omdat eiser daarmee een beroep doet op vrijstelling van premie volksverzekeringen dient eiser feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan hij recht heeft op premievrijstelling.
20.
Een werknemer of zelfstandige is rijnvarende als hij werkzaam is op een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Van gebruik in de Rijnvaart is sprake als het schip vaart onder de vlag van één van de verdragsluitende staten en is voorzien van een rijnvaartcertificaat. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het in 6 aangehaalde certificat d’exploitant naar voren dat het schip wordt gebruikt in de Rijnvaart. Dat het niet vaart onder de vlag van een verdragsluitende staat is gesteld noch gebleken. Verweerder stelt dat het schip is voorzien van een rijnvaartcertificaat en heeft daarvoor de in 5 aangehaalde brief overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de inhoud van die brief te twijfelen. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser voor het gehele jaar 2007 moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag.
21.
Aangaande de vraag wie de exploitant van het schip is overweegt de rechtbank het volgende. De exploitant van een schip is degene die het schip met winstoogmerk gebruikt voor het doel waarvoor het bestemd is. Is er meer dan één persoon of lichaam bij het beheer en de exploitatie van het schip betrokken dan dient, naar het oordeel van de rechtbank, degene aan wie de vrachtopbrengsten toekomen als de exploitant van het schip te worden aangemerkt.
22.
Eiser heeft gewezen op het door hem in geding gebrachte en in 6 aangehaalde certificat d’exploitant. Ter zitting heeft eiser daar onder meer nog aan toegevoegd dat de bemanning bij [A] SA in dienst is en de bemanning ook het onderhoud van het schip uitvoert. Verweerder heeft daartegenover aangevoerd dat uit de fiscale jaarstukken van [C] BV over 2007 blijkt dat [C] BV de vrachtopbrengsten geniet en de afschrijvings- en onderhoudskosten voor rekening van [C] BV komen. Daaruit blijkt, aldus verweerder, dat [C] BV verantwoordelijk is voor het commerciële en economische management. De fiscale jaarstukken, die in kopie maar zonder specificaties tot de gedingstukken behoren, vermelden een netto omzet van € 1.412.391. Gesteld noch gebleken is dat deze omzet (mede) iets anders dan de vrachtopbrengsten omvat. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat uit de jaarstukken niet blijkt dat de vrachtopbrengsten ten goede komen aan [C] BV, maar niet gesteld dat die ten goede zouden komen aan [A] SA of een ander. Op grond van wat partijen over en weer hebben aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk dat de vrachtopbrengsten aan [C] BV toekomen. Derhalve moet [C] BV worden aangemerkt als de exploitant van het schip.
23.
Naar de rechtbank begrijpt, is tussen partijen niet in geschil dat [C] BV in Nederland is gevestigd. Op grond van wat is overwogen in 22 behoort het schip tot de onderneming van [C] BV, zodat eiser, naar het oordeel van de rechtbank, onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt.
24.
Voor zijn beroep op de verdragsrechtelijke grondbeginselen heeft eiser onder meer gewezen op de Verordening en daarvoor, naar de rechtbank begrijpt, onder meer de in 4 aangehaalde E-106 verklaring overgelegd. De rechtbank overweegt dat een E‑106 verklaring wordt afgegeven op grond van de Verordening. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, blijft de Verordening echter buiten toepassing als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Omdat eiser, gelet op wat is overwogen in 20, als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en niet de Verordening. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bij het opleggen van de aanslag daarom niet aan de E-106 verklaring gebonden (vgl. Hoge Raad, 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938). De rechtbank overweegt verder dat loyale uitvoering van het EU-verdrag inhoudt dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit houdt niet in dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook indien dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. De door eiser aangevoerde beroepsgrond, dat de uitspraak op bezwaar is in strijd met de grondbeginselen van het van het EG-verdrag en het Rijnvarendenverdrag, die strekken tot het voorkomen van dubbele premieheffing sociale verzekeringen, stuit hierop af. Nu moet worden geoordeeld dat eiser onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt, is hij door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte aangemerkt als verzekerde in Luxemburg. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten.
25.
Eiser heeft aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid omdat verweerder geen overleg heeft gepleegd met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond eveneens. Voor overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten zou aanleiding zijn als eiser op grond van de wetgeving van beide staten en op grond van de tussen de beide staten geldende verdragen in beide staten premieplichtig zou zijn. Dat is, gelet op wat is overwogen in 19 en 23, echter niet het geval. Bovendien is de bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden toegewezen aan de SVB en niet aan verweerder. Verder is gesteld noch gebleken dat door de SVB, al dan niet na overleg met de Luxemburgse autoriteiten, ooit het standpunt is ingenomen dat eiser niet in Nederland verzekerd is. Onder die omstandigheden was er voor verweerder geen grond de heffing van premie volksverzekeringen achterwege te laten.”
Voor het jaar 2008
”14.  Verweerder heeft het standpunt van eiser bestreden met een beroep op artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag. Op grond van dit artikel wordt een werknemer of zelfstandige als rijnvarende aangemerkt als hij werkzaam is op een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en voorzien is van een certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het schip wordt gebruikt voor de Rijnvaart en verweerder de onder 7 genoemde brief heeft overgelegd, waaruit volgt dat het schip is voorzien van een certificaat overeenkomstig artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, is de rechtbank van oordeel dat eiser gelet op de tekst van artikel 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag aangemerkt moet worden als rijnvarende. Dit betekent dat de sociale verzekeringspositie van eiser beoordeeld moet worden op grond van het Verdrag Rijnvarenden.
15.
Aangaande de vraag wie de exploitant van het schip is overweegt de rechtbank het volgende. Nu eiser stelt dat verweerder ten onrechte [C] B.V. aanmerkt als exploitant van het schip ligt het op de weg van eiser aannemelijk te maken wie het schip exploiteert. Hiertoe heeft eiser gewezen op het onder 6 genoemde “certificat d’exploitant”. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat [A] als exploitant van het schip dient te worden aangemerkt. Eiser heeft geen andere stukken overgelegd en heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat [A] de exploitant van het schip is. De rechtbank acht aannemelijk dat [C] B.V. de exploitant van het schip is. Nu niet in geschil is dat [C] B.V. in Nederland is gevestigd heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de vrijstelling van toepassing is.
16.
Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat dubbel heffen van premies volksverzekeringen, te weten in Nederland en in Luxemburg, in strijd is met de verdragrechtelijke grondbeginselen van Verordening 1408/71 van het EG-verdrag en het Rijnvarendenverdrag overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a van deze verordening blijft de verordening buiten toepassing als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Nu eiser, gelet op het overwogene onder 14, aangemerkt moet worden als rijnvarende is het Rijnvarendenverdrag en niet bovengenoemde verordening van toepassing. De door eiser overgelegde E106 verklaring is afgegeven op grond van bovengenoemde verordening van het EG-verdrag en mist derhalve betekenis in deze procedure. De rechtbank overweegt verder dat de uitvoering van het EG-verdrag door de verschillende lidstaten niet zo ver voert dat een door Luxemburg genomen besluit voor de premieheffing gevolgd moet worden door Nederland. Eisers beroepsgrond slaagt dan ook niet. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken, dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten.
17.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid. Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond eveneens. Voor overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten zou aanleiding zijn als eiser op grond van de wetgeving van beide staten en op grond van de tussen de beide staten geldende verdragen in beide staten premieplichtig zou zijn. Dit is gelet op het overwogene onder 14 en 15 niet het geval. Bovendien is de bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden toegewezen aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Als meest vergaande stelling van belanghebbende zal het Hof allereerst de vraag beantwoorden of de Inspecteur bevoegd is de in geschil zijnde aanslagen op te leggen. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt het Hof dat de bevoegdheid van een inspecteur ingevolge artikel 3, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland. In de op het tweede lid van voormeld artikel gebaseerde Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 worden slechts de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst nader bepaald en de voorzitters van de managementteams van de organisatieonderdelen aangewezen als de inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b van de Awr en in artikel 2, eerste lid, onderdeel i van de Invorderingswet 1990.
Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is en dat de bepalingen in de voormelde uitvoeringsregeling slechts verduidelijken tot welke inspecteur een belastingplichtige zich moet wenden en niet de landelijke bevoegdheden van de inspecteur beperken.
7.2.1. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende feiten dient te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de zetel van de onderneming niet in Nederland maar in Luxemburg is gelegen omdat belanghebbende zich beroept op vrijstelling van premieplicht in Nederland. Dit standpunt van belanghebbende faalt. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.2.2. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende als Nederlands ingezetene van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Gelet hierop is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd is.
7.3. Gelet op de vaststaande feiten is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
7.4. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Anders dan de Inspecteur thans meent, heeft als onderneming waartoe het schip behoort te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Rijnvarendenverdrag.
7.5. Overigens kan aan de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring een bewijsvermoeden worden ontleend dat dit de ondernemer is voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Bij gebreke van een vermelding van een exploitant wordt de eigenaar vermoedt de ondernemer te zijn voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. De partij die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren door feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waaruit blijkt dat een andere ondernemer de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd.
7.6. De uitgereikte Rijnvaartverklaring vermeldt geen andere exploitant dan de eigenaar [C] B.V. Dit levert het bewijsvermoeden op dat het schip behoort tot de onderneming die de eigenaar exploiteert. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat een andere ondernemer dan de eigenaar de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd. Anders dan belanghebbende meent volgt uit het “certificat d’exploitant” niet dat [A] S.A. als exploitant van het schip dient te worden aangemerkt. Uit de door de Inspecteur in het geding gebrachte financiële jaarstukken van de eigenaar, [C] B.V., blijkt voorts dat deze de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart is gerealiseerd. Het gelijk is op dit punt derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
7.7. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheids- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor de jaren 2007 en 2008 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen. Voorts stelt belanghebbende dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid omdat de Inspecteur geen overleg heeft gepleegd met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De Inspecteur bestrijdt deze standpunten gemotiveerd. Ook op dit onderdeel is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
7.8. Anders dan belanghebbende meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst blijft beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de Sociale Verzekeringsbank is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen).Voor het overige heeft de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 25 (voor het jaar 2007) en 17 (voor het jaar 2008) op goede gronden, die het Hof hier overneemt, geoordeeld dat van een strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is.
7.9. Uit al het vorenstaande volgt dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 31 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.