ECLI:NL:GHDHA:2013:3125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
9 augustus 2013
Zaaknummer
BK-12/00773
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieheffing volksverzekeringen voor rijnvarenden in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de premieheffing volksverzekeringen voor een rijnvarende, belanghebbende, die in 2006 werkzaam was op een motortankschip. De belanghebbende, geboren in 1956 en woonachtig in [Z], was in loondienst bij [B] en later bij [C] S.a.r.l. Het schip waarop hij werkte, was eigendom van de V.O.F. [E], gevestigd in Nederland. De Inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die door de rechtbank Den Haag in eerste aanleg werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd was en dat de Inspecteur niet bevoegd was om de aanslag op te leggen.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt op basis van het Rijnvarendenverdrag, en dat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur bevoegd was om de aanslag op te leggen, en dat de belanghebbende premieplichtig was voor de volksverzekeringen in Nederland. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde, en concludeerde dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar zorgvuldig waren voorbereid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00773

Uitspraak d.d. 31 juli 2013

in het geding tussen:

[X], te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2012, nummer AWB 12/2493, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.712 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 153. Bij beschikking is een bedrag van € 15 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2012 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 18 april 2013 van de Inspecteur een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is in het jaar 1956 geboren en woonde in het jaar 2006 in [Z]. Belanghebbende is het gehele jaar 2006 als matroos werkzaam op het motortankschip “[A]” (het schip) met EU-nummer [nummer]. Tot en met 1 februari 2006 in loondienst bij [B] te [Q] en met ingang van 2 februari 2006 bij [C] S.a.r.l. gevestigd te [R], Luxemburg ([C]). Belanghebbende heeft over het jaar 2006 premies betaald ter zake van sociale verzekeringen in Luxemburg
3.2.
Het schip is in het onderhavige jaar eigendom van de heer [D] handelende onder de naam V.o.f [E] te [S] (hierna: de V.O.F.). De V.O.F. is in Nederland gevestigd.
3.3.
Het schip wordt met winstoogmerk in de Rijnvaart gebruikt. Namens de minister van Verkeer en Waterstaat is op 24 mei 2004 op een Rijnvaartverklaring uitgereikt aan de heer [F], in het jaar 2004 handelende onder de naam van de V.O.F. Op deze verklaring staat geen (andere) exploitant vermeld.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Meer in het bijzonder is in geschil:
( i) of de Inspecteur bevoegd is de in geschil zijnde aanslag op te leggen;
(ii) of de bewijslast ter zake van het ontbreken van premieplicht in Nederland op belanghebbende berust;
(iii) of belanghebbende als rijnvarende worden aangemerkt in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, Trb. 1981,43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag). Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
(iv) of het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, tot de onderneming van [C] (standpunt belanghebbende) of tot de onderneming van de V.O.F. behoort (standpunt Inspecteur);
( v) of het gelijkheidsbeginsel, dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel zich verzetten tegen premieheffing door Nederland.
4.2. Belanghebbende stelt zich samengevat op de volgende standpunten:
( i) De Inspecteur is niet bevoegd de in geschil zijnde aanslagen op te leggen omdat uit artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon bepaalt onder welke belastingregio deze persoon valt en belanghebbende valt niet onder de regio van de Inspecteur. Voor zover al van vorenstaande regel afgeweken zou kunnen worden, blijkt niet van een rechtsgeldig besluit daartoe.
(ii) De bewijslast dat het heffingsrecht aan Nederland toekomt rust niet op belanghebbende. De Inspecteur stelt dat belanghebbende Rijnvarende is en dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en daarom rust de bewijslast op hem (vergl. De uitspraak van 4 mei 2011 van het Hof Den Bosch; LJN: BR 0181).
(iii) Het schip is niet voorzien van het certificaat zoals bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (hierna: artikel 22 certificaat). Hierdoor wordt niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, sub m van het Rijnvarendenverdrag en kan belanghebbende niet worden aangemerkt als rijnvarende.
(iv) Ten aanzien van de vraag tot welke onderneming het schip behoort, stelt belanghebbende dat met het overgelegde “certificat d’exploitant” van 16 augustus 2006 is aangetoond dat het schip tot de onderneming van [C] behoort. Op de Rijnvaartverklaring van 27 juni 2007 is voorts [C] als exploitant vermeld;
( v) De Inspecteur heeft bij de heffing van de premie volksverzekeringen onzorgvuldig gehandeld door geen overleg te plegen met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring maatgevend is voor de beoordeling tot welke onderneming het schip behoort. Wordt geen exploitant vermeld, dan heeft de onderneming van de op de Rijnvaartverklaring vermelde eigenaar van het schip te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslag in de premieheffing volksverzekeringen naar een premie-inkomen van nihil.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

” 6. In haar uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”18.  Vaststaat dat eiser in Nederland woont en in 2006 nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Onder die omstandigheden is eiser, op grond van de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking daarvan stelt eiser dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd is. Omdat eiser daarmee een beroep doet op vrijstelling van premie volksverzekeringen dient eiser feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan hij recht heeft op premievrijstelling.
19.
Een werknemer of zelfstandige is rijnvarende als hij werkzaam is op een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Van gebruik in de Rijnvaart is sprake als het schip vaart onder de vlag van één van de verdragsluitende staten en is voorzien van een rijnvaartcertificaat. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit het in 6 aangehaalde certificat d’exploitant naar voren dat het schip wordt gebruikt in de Rijnvaart. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief van [administratiekantoor G] te [T] van 20 augustus 2009 waaruit blijkt dat het schip onder Nederlandse vlag vaart en wordt gebruikt in de binnenwateren van Nederland en Duitsland. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat verweerder niet heeft bewezen dat voor dat schip een rijnvaartcertificaat is afgegeven, maar eiser heeft de afgifte daarvan ook niet expliciet ontkend. Verweerder heeft daartegenover aangevoerd dat voor het schip wel een rijnvaartverklaring is afgegeven. De rechtbank acht mede van belang dat volgens de website van de Vereniging “[H]” het schip een motortankschip is met een lengte van 110 meter en een tonnage van 2.308 ton. Zonder rijnvaartcertificaat is gebruik van een dergelijk schip op de binnenwateren van Nederland en Duitsland nauwelijks denkbaar. Het zou daarom op de weg van eiser hebben gelegen om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat voor het schip geen rijnvaartcertificaat is afgegeven. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat voor het schip een rijnvaartcertificaat is afgegeven. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiser voor het jaar 2006 moet worden aangemerkt als rijnvarende in de zin van het Rijnvarendenverdrag.
20.
Aangaande de vraag wie de exploitant van het schip is overweegt de rechtbank het volgende. De exploitant van een schip is degene die het schip met winstoogmerk gebruikt voor het doel waarvoor het bestemd is. Is er meer dan één persoon of lichaam bij het beheer en de exploitatie van het schip betrokken dan dient, naar het oordeel van de rechtbank, degene aan wie de vrachtopbrengsten toekomen als de exploitant van het schip te worden aangemerkt.
21.
Eiser heeft gewezen op het door hem in geding gebrachte en in 6 aangehaalde certificat d’exploitant. Ter zitting heeft eiser daar onder meer nog aan toegevoegd dat de bemanning, inclusief de kapitein, bij [C] Sarl in dienst is en de bemanning de rechtstreekse opdrachten van de bevrachter uitvoert. Verweerder heeft gewezen op de fiscale jaarstukken over 2006 van [D] te [S] (hierna: [D]). Uit die jaarstukken, die in kopie tot de gedingstukken behoren, komt naar voren dat de Vennootschap onder firma [E] te [S] (hierna: de Vof) in 2004 eigenaar van het schip was en dat [D] een van de vennoten van de Vof was. De fiscale jaarstukken vermelden een netto omzet van € 986.631 en uit de bij de jaarstukken behorende specificaties blijkt dat het hier om de vrachtopbrengsten gaat. Verder blijkt uit de jaarstukken dat de Vof, al dan niet door middel van doorbelasting, de kosten van het scheepsmanagement, de onderhoudskosten en de brandstofkosten draagt. Verder vermelden de jaarstukken kostenposten als vrachtprovisies verzekeringspremies. Op grond van wat partijen over en weer hebben aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk dat de vrachtopbrengsten aan de Vof toekomen. Derhalve moet de Vof worden aangemerkt als de exploitant van het schip.
22.
Naar de rechtbank begrijpt, is tussen partijen niet in geschil dat de Vof in Nederland is gevestigd. Op grond van wat is overwogen in 21 behoort het schip tot de onderneming van de Vof, zodat eiser, naar het oordeel van de rechtbank, onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt.
23.
Voor zijn beroep op de verdragsrechtelijke grondbeginselen heeft eiser onder meer gewezen op de Verordening en daarvoor, naar de rechtbank begrijpt, onder meer de in 4 aangehaalde E-106 verklaring overgelegd. De rechtbank overweegt dat een E-106 verklaring wordt afgegeven op grond van de Verordening. Op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, blijft de Verordening echter buiten toepassing als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Omdat eiser, gelet op wat is overwogen in 20, als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en niet de Verordening. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bij het opleggen van de aanslag daarom niet aan de E-106 verklaring gebonden (vgl. Hoge Raad, 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BQ2938). De rechtbank overweegt verder dat loyale uitvoering van het EU-verdrag inhoudt dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit houdt niet in dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook indien dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. De door eiser aangevoerde beroepsgrond, dat de uitspraak op bezwaar is in strijd met de grondbeginselen van het van het EG-verdrag en het Rijnvarendenverdrag, die strekken tot het voorkomen van dubbele premieheffing sociale verzekeringen, stuit hierop af. Nu moet worden geoordeeld dat eiser onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt, is hij door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte aangemerkt als verzekerde in Luxemburg. Het feit dat eiser in Luxemburg premie heeft betaald, maakt dit niet anders. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten.
23.
Eiser heeft aangevoerd dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid omdat verweerder geen overleg heeft gepleegd met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond eveneens. Voor overleg tussen de Nederlandse en Luxemburgse autoriteiten zou aanleiding zijn als eiser op grond van de wetgeving van beide staten en op grond van de tussen de beide staten geldende verdragen in beide staten premieplichtig zou zijn. Dat is, gelet op wat is overwogen in 19 en 22, echter niet het geval. Bovendien is de bevoegdheid tot het voeren van overleg met de autoriteiten van andere verdragslanden toegewezen aan de SVB en niet aan verweerder. Verder is gesteld noch gebleken dat door de SVB, al dan niet na overleg met de Luxemburgse autoriteiten, ooit het standpunt is ingenomen dat eiser niet in Nederland verzekerd is. Onder die omstandigheden was er voor verweerder geen grond de heffing van premie volksverzekeringen achterwege te laten.
24.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Als meest vergaande stelling van belanghebbende zal het Hof allereerst de vraag beantwoorden of de Inspecteur bevoegd is de in geschil zijnde aanslagen op te leggen. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe overweegt het Hof dat de bevoegdheid van een inspecteur ingevolge artikel 3, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet is bepaald naar een geografische indeling van Nederland. In de op het tweede lid van voormeld artikel gebaseerde Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 worden slechts de hoofdlijnen van de inrichting van de rijksbelastingdienst nader bepaald en de voorzitters van de managementteams van de organisatieonderdelen aangewezen als de inspecteur en ontvanger als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b van de Awr en in artikel 2, eerste lid, onderdeel i van de Invorderingswet 1990. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is en dat de bepalingen in de voormelde uitvoeringsregeling slechts verduidelijken tot welke inspecteur een belastingplichtige zich moet wenden en niet de landelijke bevoegdheden van de inspecteur beperken.
7.2. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende feiten dient te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat de zetel van de onderneming niet in Nederland maar in Luxemburg is gelegen omdat belanghebbende zich beroept op vrijstelling van premieplicht in Nederland. Dit standpunt van belanghebbende faalt. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
7.3. Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende als Nederlands ingezetene en van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Gelet hierop is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd is.
7.4.Vaststaat dat belanghebbende een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat het schip tevens dient te beschikken over een artikel 22 certificaat. Indien echter vaststaat dat een schip met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt, heeft te gelden dat het Rijnvarendenverdrag ook van toepassing is indien een geldig artikel 22 certificaat ontbreekt. Het enkele ontbreken van dit certificaat mag er in deze situatie niet toe leiden dat de conflictregel die het Rijnvarendenverdrag geeft, niet van toepassing is. Dat voorschrift dient immers een ander doel dan dat van conflictregel, aangezien het certificaat erop ziet dat het schip de nodige hechtheid en de vereiste uitrusting bezit voor de vaart op de Rijn. Belanghebbende komt daarom geen beroep toe op het ontbreken van een zodanig certificaat.
7.5. Overigens acht het Hof, gelet op hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd, aannemelijk dat het schip voorzien is van een artikel 22 certificaat en dat het schip voldoet aan de technische eisen voor de vaart op de Rijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de heer [I] namens de bevoegde autoriteit, te weten de Inspectie Leefomgeving en Transport, bij brief van 7 november 2012 heeft verklaard dat een artikel 22 certificaat is uitgereikt. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring.
7.6. Gelet op het vorenoverwogene is belanghebbende een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
7.7.  Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Anders dan de Inspecteur thans meent, heeft als onderneming waartoe het schip behoort te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Rijnvarendenverdrag.
7.8. De rechtbank heeft in haar rechtsoverweging 21 op goede gronden, welke gronden het Hof overneemt, geoordeeld dat de V.O.F. in het onderhavige jaar aangemerkt moet worden als exploitant van het schip.
7.9. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Inspecteur in strijd handelt met het gelijkheids- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel door te besluiten dat belanghebbende voor het jaar 2006 in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende stelt zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt dat zowel de regularisatie op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag als de premieheffing volksverzekeringen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid valt, zodat niet in het ene geval regularisatieoverleg kan worden gevoerd en in het andere geval premieheffing volksverzekeringen. Voorts stelt belanghebbende dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar niet zorgvuldig zijn voorbereid omdat de Inspecteur geen overleg heeft gepleegd met de Luxemburgse autoriteiten en de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De Inspecteur bestrijdt deze standpunten gemotiveerd. Ook op dit onderdeel is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.
7.10. Anders dan belanghebbende meent, is de uitvoering van de volksverzekeringswetten niet mede opgedragen aan de Belastingdienst. De verantwoordelijkheid van de Belastingdienst blijft beperkt tot het heffen en innen van de premie volksverzekeringen. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel, dus ook niet het gelijkheidsbeginsel, verplicht de Inspecteur om een ongelijke behandeling tussen rechtens mogelijk gelijke gevallen die door het handelen van de SVB is ontstaan, weg te nemen (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN: BQ2938, BNB 2012/56 en onder 11.6 van de conclusie van A-G Van Ballegooijen). Voor het overige heeft de rechtbank in haar rechtsoverweging 23 op goede gronden, die het Hof hier overneemt, geoordeeld dat van een strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake is.
7.11. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 31 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
  • de naam en het adres van de indiener;
  • de dagtekening;
  • de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
  • de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.