In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend. De vader is op 26 april 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 april 2013, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van Jeugdzorg en de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend van 16 april 2013 tot 16 juli 2013. De moeder is niet verschenen op de zitting, terwijl de vader bijgestaan werd door zijn advocaat. De raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg waren ook aanwezig ter zitting.
Het hof heeft de zaak op 5 juni 2013 behandeld. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing op te heffen. Hij stelt dat de machtiging uitsluitend is ingegeven door een incident van huiselijk geweld en dat er geen noodzaak is voor uithuisplaatsing. De raad en Jeugdzorg hebben zich verzet tegen het verzoek van de vader, waarbij de raad benadrukt dat de minderjarige een kwetsbaar kind is en dat uithuisplaatsing in haar belang is.
Het hof overweegt dat een machtiging tot uithuisplaatsing alleen kan worden verleend indien de gronden zoals vermeld in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaan. Na beoordeling van de stukken en het verhandelde ter zitting, concludeert het hof dat de raad onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof wijst het verzoek van de raad af en vernietigt de bestreden beschikking in zoverre.
De beslissing van het hof is als volgt: de bestreden beschikking wordt vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en het inleidend verzoek van de raad wordt afgewezen. Deze beschikking is gegeven door de rechters op 5 juni 2013 en geminuteerd op 10 juli 2013.