In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de grootmoeder tot vaststelling van een omgangsregeling met haar kleinkind, de minderjarige. De grootmoeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om een omgangsregeling had afgewezen. De moeder van de minderjarige verzet zich tegen het verzoek van de grootmoeder en heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juni 2013 waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
Het hof heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen nauwe persoonlijke betrekking (family life) tussen de grootmoeder en de minderjarige bestaat, en het hof heeft deze conclusie overgenomen. Het hof heeft overwogen dat het verzoek van de grootmoeder in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige, die momenteel goed functioneert. De grootmoeder heeft aangevoerd dat zij een goede band had met de minderjarige en dat het in zijn belang is om contact met haar te hebben, maar het hof oordeelde dat de emotionele situatie tussen de partijen een risico voor de ontwikkeling van de minderjarige met zich meebrengt.
Het hof heeft het subsidiaire verzoek van de grootmoeder om een onderzoek door de raad afgewimpeld, omdat de omstandigheden voldoende duidelijk waren. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd, en het verzoek van de grootmoeder wordt afgewezen.