In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1952, was als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement verkeerde, aangeklaagd voor het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen tot het voeren en bewaren van de administratie. De tenlastelegging betrof het niet overleggen van jaarstukken en andere administratieve documenten aan de curator, wat volgens de wet verplicht was. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de zaak onderzocht op de zitting van 16 mei 2013 en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de primair ten laste gelegde feiten, en sprak hem daarvan vrij. Echter, het hof achtte het subsidiair ten laste gelegde wel bewezen. De verdachte had als bestuurder van de failliete rechtspersoon niet voldaan aan de verplichtingen zoals omschreven in het Burgerlijk Wetboek, wat leidde tot de conclusie dat hij verwijtbaar nalatig had gehandeld.
De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een geldboete van € 10.000, met als alternatief 85 dagen hechtenis. Het hof heeft deze vordering overgenomen en de verdachte veroordeeld tot de geldboete, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van failliete rechtspersonen en de noodzaak om aan administratieve verplichtingen te voldoen.