In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de procesonbekwaamheid van een minderjarige. De minderjarige, geboren in 1996, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De minderjarige was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.T.C.M. Crepin, en de Wiliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) was de verweerster in deze procedure. De moeder van de minderjarige werd als belanghebbende aangemerkt, en de raad voor de kinderbescherming was ook betrokken in de procedure.
Het hof overwoog dat een minderjarige in het Nederlands recht geen zelfstandig recht heeft om in rechte op te treden, tenzij in specifieke gevallen zoals bepaald door de wet. In dit geval was de minderjarige niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard, omdat hij niet tijdig een beroep had gedaan op de mogelijkheid om een bijzondere curator te benoemen. Het hof merkte op dat de benoeming van een bijzondere curator in dit stadium niet meer aangewezen was, aangezien het processuele gebrek niet kon worden hersteld door deze benoeming. De rechtbank had inmiddels de machtiging tot uithuisplaatsing opnieuw verlengd, waartegen ook hoger beroep openstond.
De beslissing van het hof was dat de minderjarige niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep en dat het meer of anders verzochte werd afgewezen. Deze uitspraak werd gedaan door de rechters M. van Kempen, A. Kamminga en J. van Montfoort, met mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier. De uitspraak werd geminuteerd op 12 juni 2013.