In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een omgangsregeling. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 31 mei 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 17 april 2013. De vader, verweerder in hoger beroep, had op 24 juni 2013 een verweerschrift ingediend. De moeder verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat de minderjarigen hevig hadden geprotesteerd tegen de omgangsregeling en zij stelde dat er sprake was van trauma bij de kinderen door de gedragingen van de vader. De vader bestreed het verzoek en stelde dat er geen reden was om de uitvoerbaarheid te schorsen, aangezien de moeder eerder had toegezegd mee te werken aan het contactherstel.
Tijdens de zitting op 10 juli 2013 waren de vader en de raad voor de kinderbescherming niet verschenen, terwijl de bijzondere curator had aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. De advocaat van de moeder overhandigde pleitnotities. Het hof overwoog dat de uitvoerbaarheid bij voorraad in beginsel moet worden gerespecteerd, tenzij er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een schorsing rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat de moeder geen nieuwe omstandigheden had aangevoerd die een schorsing rechtvaardigden en dat het belang van de vader om contactherstel met de minderjarigen te bevorderen zwaarder woog dan het belang van de moeder om de uitvoerbaarheid te schorsen.
Het hof wees het verzoek van de moeder tot schorsing af en oordeelde dat de regeling voor contactherstel moest worden voortgezet. Tevens werd het verzoek van de vader om de moeder in de proceskosten te veroordelen afgewezen, gezien de familierechtelijke aard van de procedure. De uitspraak werd gedaan door mrs. Van Leuven, Stollenwerck en Van Wijk, met mr. Braat als griffier.