ECLI:NL:GHDHA:2013:2805

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
24 juli 2013
Zaaknummer
200.096.946/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kamminga
  • Van de Poll
  • Mertens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in alimentatiegeschil tussen ex-echtgenoten met betrekking tot achterstallige alimentatie en verrekenposten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een alimentatiegeschil tussen twee ex-echtgenoten. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de vrouw een verklaring voor recht heeft gevorderd omtrent de omvang van de achterstallige alimentatie. De man beroept zich op verrekenposten, die zijn grondslag vinden in ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw. De rechtbank had vastgesteld dat de man per ultimo 2008 € 20.343,33 te weinig aan partneralimentatie had betaald. De vrouw heeft een achterstand van € 22.574,59 berekend per 2 december 2008, en de man heeft in zijn memorie van grieven vijf grieven geformuleerd, waarin hij onder andere stelt dat de rechtbank ten onrechte het door de vrouw ingebrachte overzicht als uitgangspunt heeft genomen.

Tijdens de zitting op 20 december 2012 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De man heeft onder andere gegriefd tegen de afwijzing van zijn vordering tot verrekening van dubbel betaalde lasten en de kosten van een wintersportvakantie. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat deze falen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de overzichten van beide partijen integraal heeft doorgenomen en dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt die voor rekening van de vrouw zouden moeten komen.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2013 door de rechters Kamminga, Van de Poll en Mertens, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.096.964/01
Zaak-/ rolnummer rechtbank : 378073/HA ZA 3687

arrest van 2 juli 2013

inzake
[de man]
appellant,
hierna ook te noemen: de man,
advocaat: mr. B. de Ruiter te Reeuwijk
tegen
[de vrouw]
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J. Gijsbertsen te Gouda.

Het geding

1.
Bij exploot van 25 oktober 2011 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 augustus 2011 van de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
2.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis is vermeld.
3.
De man heeft in de memorie van grieven vijf grieven geformuleerd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt voor zover de vordering van de man is afgewezen en de vordering van de vrouw is toegewezen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de toegewezen vordering van de vrouw alsnog afwijst en – bij wijze van eiswijziging - de vrouw alsnog veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen:
I. een bedrag van € 23.867,67 ter zake ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw, althans ter zake teveel betaalde alimentatie, althans ter zake verrekening van de studierekening van de kinderen;
II. het bedrag onder I te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van deze reconventie tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen het salaris van de advocaat en het griffierecht.
4.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de man in zijn beroep niet ontvankelijk verklaart voor zover dat is gericht tegen het in reconventie gewezen vonnis en het vonnis in conventie bekrachtigt, alles zo nodig onder verbetering van de gronden en met veroordeling van de man in de kosten op het appel gevallen.
5.
Ter zitting van het hof van 20 december 2012 hebben partijen hun zaak bepleit. Van beide zijden is daarbij een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
6.
Tot slot heeft de vrouw haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

Beoordeling in hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak voor - zover in beroep van belang - om het volgende.
  • Partijen zijn gewezen echtelieden. De echtscheidingbeschikking is op 7 oktober 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • Over de periode van 2002 tot aan de inschrijvingsdatum van de echtscheidingsbeschikking gold tussen partijen een tijdelijke financiële regeling, waarvan uitgangspunt was de man alle variabele lasten zou voldoen en de vrouw de rekeningen aan de man zo doorgeleiden. Dit uitgangspunt is aldus uitgewerkt dat partijen een aantal vaste lasten hebben begroot op vaste bedragen en dat de man de door partijen niet begrote variabele lasten apart zou voldoen.
  • Over de periode ingaande 7 oktober 2004 gold een alimentatie voor de kinderen als bepaald door de rechtbank in de echtscheidingbeschikking en een alimentatie voor de vrouw als bepaald in de beschikking van dit hof van 27 juli 2005.
  • De vrouw heeft een verklaring voor recht gevorderd voor wat betreft de omvang van de achterstallige alimentatie; de man beroept zich op een aantal verrekenposten, welke met name hun grondslag vinden in ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw.
  • De rechtbank heeft – voor zover van belang – voor recht verklaard dat de man per ultimo 2008 jegens de vrouw € 20.343,33 te weinig aan partneralimentatie had betaald.
Tegen deze laatste beslissing en de daarvoor gegeven motivering richten zich de grieven.
2.
Grief 1 betreft het volgende. De vrouw heeft onder andere gevorderd bij wijze van verklaring voor recht de alimentatieachterstand van de man vast te stellen. De vrouw heeft per 2 december 2008 een achterstand berekend van € 22.574,59. Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte het door de vrouw bij dagvaarding als productie 7 ingebrachte overzicht met betrekking tot de beweerdelijke achterstand als uitgangspunt genomen, daarbij tevens ten onrechte meermalen overwegende dat de man het overzicht niet of onvoldoende heeft bestreden. Volgens de man is het bewijsrechtelijk onjuist dat de rechtbank het door de vrouw ingebrachte overzicht in beginsel als juist heeft aangenomen en niet het door hem opgestelde overzicht (productie 8 bij antwoord) wat – in tegenstelling tot dat van de vrouw – volledig en met deugdelijk bewijsmateriaal wordt ondersteund.
3.
De vrouw wijst op r.o. 4.1 van het vonnis: “ Ter comparitie zijn in het bijzonder de over en weer gemaakte berekeningen vergeleken en is gedebatteerd over de posten waarover in dit verband geen overeenstemming bestond”. Hetgeen de man opwerpt in zijn grief komt derhalve niet overeen met de gang van zaken ter comparitie, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal, aldus de vrouw. Er is geen sprake van dat de rechtbank het door de vrouw ingebrachte overzicht in beginsel als juist heeft aangenomen. Beide overzichten zijn door de rechtbank integraal doorgenomen waarbij de verschillen tussen partijen zijn besproken.
4.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat blijkens het proces-verbaal en het vonnis geen sprake is (geweest) van de door de man in grief 1 geschetste situatie. De rechtbank heeft ter comparitie inderdaad de over en weer gemaakte berekeningen integraal doorgenomen waarbij de verschillen tussen de overzichten zijn besproken. Daarbij heeft de rechtbank telkens per geschilpunt aangegeven welk overzicht zij op dat punt als correct beschouwd.
5.
Het hof merkt daarbij op dat in de grief slechts in algemene zin wordt geklaagd over een bewijsrechtelijk onjuist uitgangspunt. Tegen de overwegingen van het vonnis waarin de rechtbank beide genoemde overzichten bespreekt en de in dat verband genomen beslissingen (r.o. 4.11- 4.20) zijn – behoudens r.o. 4.16 betreffende de tandheelkundige behandeling waarop de nog te behandelen grief 4 betrekking heeft - geen grieven gericht. Voor zover de man met grief 1 anders beoogt voldoet de grief niet aan de daaraan te stellen eisen, nu voor de vrouw en het hof niet duidelijk is tegen welke beslissingen vervat in r.o. 4.11- 4.20 de man grieft en op welke gronden. De eerste grief van de man faalt derhalve.
6.
Volgens grief 2 heeft de rechtbank ten onrechte de door de man in het kader van de tijdelijk financiële regeling dubbel betaalde lasten niet voor verrekening in aanmerking doen komen en daarmee ten onrechte de door hem ingestelde vordering uit ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. Blijkens de toelichting op de grief is de vordering van de man ter zake in hoger beroep beperkt tot (1) op naam van de onderneming van de man gestelde nota’s met betrekking tot kosten van vaste telefonie voor een bedrag van € 9.864,96 tot 7 oktober 2004 (gedurende de financiële regeling) en daarna voor een bedrag van € 2.177,81.
7.
De vrouw betwist dat de man in het kader van de tijdelijke financiële regeling lasten dubbel heeft betaald. Volgens de vrouw blijkt uit niets dat zij deze kosten heeft gemaakt Zij merkt op dat de vorderingen waarop de man doelt nota’s betreffen ter zake van de zakelijke telefoonaansluitingen van de onderneming van de man. Onbegrijpelijk is hoe de vrouw verrijkt zou zijn doordat de man zijn zakelijke telefoonrekeningen heeft voldaan. De betalingen van de telefoonrekeningen van de onderneming dienen voor diens rekening te blijven, aldus de vrouw. De facturen zijn gericht aan de onderneming. Ze zijn voorzien van een grootboeknummer, welke de kostenplaatsen betreft waaronder deze facturen in de boekhouding van de onderneming zijn verwerkt. Ook blijkt uit de door de man overgelegde stukken niet dat deze facturen door een ander dan de onderneming van de man zijn voldaan.
8.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft niet alleen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de kosten door de vrouw zijn gemaakt, maar ook niet dat hij zelf (in privé) de hier bedoelde nota’s heeft betaald en ter zake derhalve mogelijk regres op de vrouw heeft. De grief faalt. Het hof passeert ook de stelling van de man ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep dat hij de door zijn onderneming betaalde telefoonkosten in privé weer aan de vennootschap heeft betaald. Deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd.
9.
Grief 3 betreft de kosten van de wintersportvakantie. Niet in geschil is dat de man in februari 2004 € 2.750, - betaalde aan de vrouw voor kosten wintersport. Hij wenst dit thans mindering op het huishoudgeld te brengen. De rechtbank heeft overwogen dat tegenover deze stelling van de man dat de vrouw hierdoor ongerechtvaardigd is verrijkt, de vrouw ter comparitie onbetwist heeft opgemerkt dat de jongens (hof: bedoeld is de twee kinderen van partijen) niet alleen op wintersport konden gaan en dat zij, zonder die betaling van de man, niet met hen mee zou zijn gegaan. De rechtbank wijst deze verrekeningsvordering af.
10.
Ook in hoger beroep betwist de man de stelling van de vrouw niet. De grief richt zich tegen het feit dat de rechtbank in voormelde uitlating van de vrouw ten onrechte een rechtvaardiging heeft gezien voor het bij de man in rekening brengen van haar vakantiekosten. In februari 2004 betaalde de man immers in het kader van de tijdelijke financiële regeling al voor het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen. Het is dan uiteraard niet de bedoeling de rekening van de vakantie óók nog naar de man de sturen. Er is volgens de man derhalve sprake van een dubbele betaling waardoor de vrouw is verrijkt.
11.
De vrouw stelt dat de kosten van de wintersport voor drie personen niet behoort tot de normale kosten voor het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen, waarvoor partijen een tijdelijke regeling troffen. De vrouw was niet verplicht met de jongens op wintersport te gaan. Zij deed dit omdat de man de jongens de wintersport niet wilde onthouden, maar zelf niet mee kon. Dat de man deze kosten op zich nam was een vrije keuze van de man.
12.
Het hof ziet in de door partijen over en weer geschetste omstandigheden geen aanknopingspunt voor de stelling van dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering.
13.
Volgens grief 4 heeft de rechtbank (r.o. 4.16) ten onrechte gemeend dat de tandheelkundige behandeling van de vrouw ad € 424,90 voor rekening van de man dient te blijven, dit gezien de destijds vigerende tijdelijke regeling. De man herhaalt dat het een louter cosmetische (beugel)behandeling betreft en om die reden voor haar eigen rekening dient te blijven.
14.
De vrouw stelt voorop dat de man niet betwist dat tandheelkundige behandeling niet onder de vigerende tijdelijke financiële regeling viel. Zij begrijpt de stelling van de man aldus dat hij betoogt dat de behandeling slechts cosmetisch en derhalve in zijn ogen niet noodzakelijk was. De vrouw betwist dat de behandeling louter cosmetisch was. Daarnaast had de man volgens de vrouw in dat geval moeten onderbouwen waarom een dergelijke cosmetische behandeling, gelet op de tijdelijke regeling, voor rekening van de vrouw diende te komen.
15.
Het hof ziet in hetgeen de man opwerpt geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Het hof neemt dit oordeel, en de motivering daarvan, over. Derhalve faalt ook deze vierde grief van de man.
16.
Grief 5 betreft de spaarrekeningen op naam van de kinderen. De man stelt dat hij sedert augustus 2002 tot en met augustus 2008 aan kosten van verzorging en opvoeding/studiekosten van de kinderen een bedrag van circa € 72.000, - heeft voldaan. De man heeft over die periode ook nog € 100,- per maand per kind aan zakgeld betaald. Daarenboven heeft de man nog een bedrag van € 64.668,59 aan studiekosten betaald. Naast de kinderalimentatie had de vrouw beschikking over twee spaarrekeningen met een saldo van € 17.300,- , bestemd voor de studie van de kinderen. De bijdrage aan de studiekosten van de kinderen van de vrouw is echter nihil geweest. De door de man betaalde bijdragen in studiekosten zijn door de vrouw kennelijk niet voor dat doel aangewend. Aldus vordert de man van de vrouw thans de helft van het saldo van de spaarrekeningen van de kinderen.
17.
De vrouw stelt dat de man in eerste aanleg geen conclusie of vordering heeft opgenomen met betrekking tot bedoelde rekeningen. De vordering wordt voor het eerst bij memorie van grieven verwoord. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de litigieuze bankrekeningen voor de kinderen, studierekeningen genoemd, spaarrekeningen waren die op naam van de kinderen stonden en dat deze bedoeld waren voor als ze op kamers zouden gaan. De vrouw heeft op een gegeven moment de kinderen zelf de beschikking gegeven over (het saldo op) de rekeningen. Zij beschikt of beschikte niet over dit saldo, zodat reeds daarom deze vordering moet worden afgewezen.
18.
De man heeft in reactie op dat laatste aangegeven het vreemd te achten dat een bedrag van € 17.000, - zomaar ter hand wordt gesteld aan zestien/zeventienjarige kinderen.
19.
Het hof overweegt als volgt. De vordering van de man strandt reeds daarop dat een vordering tot betaling van de helft van het saldo op bedoelde bankrekeningen tegen degene op wiens naam de bankrekening staat - de kinderen – als rechthebbende op het saldo moet worden aangemerkt en niet tegen de vrouw. Gelden op spaarrekeningen welke op naam van de kinderen staan zijn (daarmee) immers vermogensbestanddelen van de kinderen geworden.
20.
De conclusie is dat alle grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis derhalve bekrachtigen. Het hof zal de proceskosten compenseren als hierna te melden.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kamminga, Van de Poll en Mertens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.